e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
smalle buikriem buikband: bū.k˱ba.nt (Neeroeteren), buikriem: bū.krēm (Neeroeteren) Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61] I-10
smalle weg, pad gatsje: gɛtskǝ (Neeroeteren), paadje: peǝtjǝ (Neeroeteren), pētjǝ (Neeroeteren), pē̜tjǝ (Neeroeteren), pęǝtjǝ (Neeroeteren), steeg: steǝx (Neeroeteren), weggetje: węxskǝ (Neeroeteren) Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.] I-8
smeerpoes mottigerd: eine mozak is èè mottig menneke  mottigerd (Neeroeteren) onzindelijk, vuil wezen, motlap III-1-4
smeulen smeulen: het smēēlt onder de asch (Neeroeteren), smaelen (Neeroeteren), smēͅ.lə (Neeroeteren), snerken: snurken (Neeroeteren), Zi-jne maalplagk waas oppe stoaf gevalle en begos al te snörke  snörke (Neeroeteren), zwellen: het zwelt onder de asch (Neeroeteren) bijna branden || Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)] || Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)] III-2-1
smid smid: smīt (Neeroeteren), smīǝ.t (Neeroeteren) In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.] II-11
smidse smis(se): smes (Neeroeteren) In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
smidsgereedschap gerief: gǝrēf (Neeroeteren), getuig: gǝtīx (Neeroeteren) De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.] II-11
smullen moffelen: m‧ofələ (Neeroeteren), smullen: smullen (Neeroeteren), sm‧eͅlə (Neeroeteren) smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)] III-2-3
snede van het blad van de zeis waat: wā.t (Neeroeteren) De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.] I-3
snee brood snede: sneij (Neeroeteren), snēͅ.i̯ (Neeroeteren), snede brood: snēͅj brūt (Neeroeteren) een snede brood [ZND 06 (1924)] || snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)] III-2-3