33973 |
smalle buikriem |
buikband:
bū.k˱ba.nt (L368p Neeroeteren),
buikriem:
bū.krēm (L368p Neeroeteren)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
33691 |
smalle weg, pad |
gatsje:
gɛtskǝ (L368p Neeroeteren),
paadje:
peǝtjǝ (L368p Neeroeteren),
pētjǝ (L368p Neeroeteren),
pē̜tjǝ (L368p Neeroeteren),
pęǝtjǝ (L368p Neeroeteren),
steeg:
steǝx (L368p Neeroeteren),
weggetje:
węxskǝ (L368p Neeroeteren)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
18978 |
smeerpoes |
mottigerd:
eine mozak is èè mottig menneke
mottigerd (L368p Neeroeteren)
|
onzindelijk, vuil wezen, motlap
III-1-4
|
19421 |
smeulen |
smeulen:
het smēēlt onder de asch (L368p Neeroeteren),
smaelen (L368p Neeroeteren),
smēͅ.lə (L368p Neeroeteren),
snerken:
snurken (L368p Neeroeteren),
Zi-jne maalplagk waas oppe stoaf gevalle en begos al te snörke
snörke (L368p Neeroeteren),
zwellen:
het zwelt onder de asch (L368p Neeroeteren)
|
bijna branden || Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)] || Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smīt (L368p Neeroeteren),
smīǝ.t (L368p Neeroeteren)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smes (L368p Neeroeteren)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31196 |
smidsgereedschap |
gerief:
gǝrēf (L368p Neeroeteren),
getuig:
gǝtīx (L368p Neeroeteren)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|
20493 |
smullen |
moffelen:
m‧ofələ (L368p Neeroeteren),
smullen:
smullen (L368p Neeroeteren),
sm‧eͅlə (L368p Neeroeteren)
|
smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
waat:
wā.t (L368p Neeroeteren)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
20523 |
snee brood |
snede:
sneij (L368p Neeroeteren),
snēͅ.i̯ (L368p Neeroeteren),
snede brood:
snēͅj brūt (L368p Neeroeteren)
|
een snede brood [ZND 06 (1924)] || snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|