18196 |
sok |
sok:
zok (L368p Neeroeteren)
|
sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21287 |
soldaat |
soldaat:
səldo.ət (L368p Neeroeteren)
|
soldaat [RND]
III-3-1
|
20724 |
soldaatjes |
krappeltjes:
kreppelkes (L368p Neeroeteren)
|
Stukjes geroosterd of in boter of vet gebakken brood (krepkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
de soldaoten moeten saluèren (L368p Neeroeteren),
səldo.tən (L368p Neeroeteren)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)] || soldaten [RND]
III-3-1
|
31504 |
solderen |
solderen:
sǫldērǝ (L368p Neeroeteren)
|
Twee of meer metalen delen door middel van soldeersel met elkaar verbinden. Het soldeersel is een metaal of een legering waarvan het smeltpunt lager ligt dan dat van de te verbinden metalen. Het wordt tijdens het solderen met behulp van een soldeerbout, een soldeerlamp, etc. verhit en vloeibaar gemaakt. De te verbinden vlakken worden vóór het solderen met een vloeimiddel gereinigd om het hechten van het soldeersel te vergemakkelijken en om oxidatie van het te solderen materiaal tegen te gaan. Zie ook het lemma "hardsolderen". [N 64, 28a; N 100, 19; L 7, 12; monogr.; N 33, 194 add.]
II-11
|
33222 |
sorteren met de hand |
omrapen:
ǫu̯mrāpǝ (L368p Neeroeteren)
|
Vroeger werden vaak de grote van kleine aardappelen gescheiden bij het rapen zelf op het veld; zie de toelichting bij het lemma Aardappelmand. Tegenwoordig worden de aardappelen op de boerderij gesorteerd; niet meer met de hand maar met een sorteermachine. Zie het lemma Sorteermachine. [N 12, 31; JG 1a, 1b gedeeltelijk, 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
29065 |
sousbras |
zweetlap:
zwęjtlap (L368p Neeroeteren)
|
Schuingesneden zemen of gummi lapje, in de armsgaten van japonnen en mantels gedragen tegen het doorzweten in de oksels. [N 59, 132]
II-7
|
34576 |
spaak |
speken:
spęi̯.kǝ (L368p Neeroeteren)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
32750 |
spade, spitschop |
schup:
šęp (L368p Neeroeteren)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
26402 |
spaken |
speken:
spęjkǝ (L368p Neeroeteren)
|
De staven die de verbinding vormen tussen de naaf en de velg van molenraderen. Zie ook afb. 73. [Vds 63; Jan 67; Coe 61; Grof 85; N D, 33]
II-3
|