19442 |
strijkijzer |
boutje:
Het heeft te maken met bout Löt er op dat beitsje neet te heit weerd
beitsje (L368p Neeroeteren),
strijkijzer:
striekiezer (L368p Neeroeteren),
strī.kīzər (L368p Neeroeteren)
|
strijkijzer || Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32385 |
strijkplank |
wetlat:
wętlat (L368p Neeroeteren)
|
Een aan de heulbank vastgemaakt plankje waarop de boren en messen worden vastgezet, wanneer ze geslepen dienen te worden. [N 97, 14c; A 29a, 5c]
II-12
|
22085 |
stro |
strooi:
strűi̯ (L368p Neeroeteren)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
snīətán (L368p Neeroeteren)
|
Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3
|
32988 |
strohalm |
schob stro:
šop strō (L368p Neeroeteren)
|
In dit lemma staan de opgaven bijeen die uitdrukkelijk op de gedroogde halm slaan en voor zover deze afwijken van het algemene woord voor halm in het vorige lemma. Zie de toelichting bij het vorige lemma. Zie echter vooral de lemma''s 6.1.24 - 6.1.27 over stro. [N P, 4b; L 25, 15; monogr.; add. uit JG 1a, 1b; S 12; Wi 13]
I-4
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
strobbelen:
strobǝlǝ (L368p Neeroeteren)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
18106 |
strontje |
wegeschijter:
wègeschieter (L368p Neeroeteren)
|
hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
strouwen:
strǭu̯ǝ (L368p Neeroeteren)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
stroejen hoot (L368p Neeroeteren)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34278 |
strooisel in de potstal |
bladerstrouwsel:
blai̯ǝrstrōu̯tsǝl (L368p Neeroeteren),
dennennaalden:
dɛnǝnāldǝn (L368p Neeroeteren),
dɛnǝnāljǝn (L368p Neeroeteren),
dennenstrouwsel:
dɛnǝstrōu̯tsǝl (L368p Neeroeteren),
heggenstrouwsel:
hɛgǝnstrou̯tsǝl (L368p Neeroeteren),
hei:
hei (L368p Neeroeteren),
hęi̯ (L368p Neeroeteren),
lappen:
lapǝ (L368p Neeroeteren),
lɛp (L368p Neeroeteren),
loof:
lef (L368p Neeroeteren),
lover:
lou̯i̯vǝr (L368p Neeroeteren),
naalden:
nōi̯ljǝ (L368p Neeroeteren),
stro/strouw:
stro/strouw (L368p Neeroeteren),
strooi:
strui̯ (L368p Neeroeteren),
strouwsel:
strou̯tsǝl (L368p Neeroeteren)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|