e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strooisel keren verlijken: vǝrli.kǝ (Neeroeteren) Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c] I-11
strooisel spreiden strooien: strou̯i̯ǝ (Neeroeteren) Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51] I-11
strooiselvlaai knobbeltjesvlaai: knibbelkesvlaai (Neeroeteren) Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)] III-2-3
stropdas kravat (<fr.): cravate (Neeroeteren, ... ), kravat (Neeroeteren), kərvāt, -ə, -veͅtjə (Neeroeteren), plastron (fr.): plastron (Neeroeteren) das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)] || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)] III-1-3
stroppen, gezegd van de draad stroppen: strø̜pǝ (Neeroeteren) Opeenschuiven, zich samenpakken, blijven steken, gezegd van de draad. [N 59, 69] II-7
strosnijbak snijbank: snibaŋk (Neeroeteren) Toestel waarmee en waarin het stro wordt fijngesneden tot haksel (zie het lemma ''haksel'', 6.4.1) of, als het grover gebeurt, tot strooisel dat in de potstal wordt uitgespreid. Soms wordt hiertoe een los mes (zie het lemma ''strosnijmes'', 6.4.4) gebruikt, maar doorgaans is het mes scharnierend aan één van de zijkanten van de bak gemonteerd; vergelijk afbeelding 18, a. De losse bak wordt wel lade genoemd in Q 4 (lǭi̯) en Q 96c (lāi̯); en batch (wa.; vgl. J. Haust, Dictionnaire liégeois, s.v.) in Q 209 (batš). Het komt voor dat de strosnijbak, die vaak naast de hakselkist in de schuur of de stal staat, zie aflevering I.6, lemma ''hakselkist'', met die kist één voorwerp vormt. Dit uit zich in de naam van de strosnijbak, waar men herhaaldelijk de term kist ziet verschijnen. Zie ook het lemma ''strosnijezel'' (6.4.3). Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] zie het lemma ''stro'' (6.1.24).' [N 18, 102; monogr.; add. uit N 18, 104] I-4
strossen strossen: strosǝ (Neeroeteren) Het onzichtbaar aaneenhechten van twee lappen stof zonder naad ertussen door er steken overheen te naaien met de tafellakensteek of strossteek. Zie afb. 35. [N 59, 59; N 62, 15c] II-7
strowalm walm: waum (Neeroeteren) Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b] I-4
strozak paljas: peljas (Neeroeteren), strooizak: strū.i̯zak (Neeroeteren) Met stro gevulde matras (bulster, paljas, strozak) [N 79 (1979)] III-2-1
struik (alg.) struik: strūk (Neeroeteren), stròk (Neeroeteren), strôk (Neeroeteren), strûk (Neeroeteren), struikje: stri-jkske (Neeroeteren), strīkskə (Neeroeteren) struik [ZND 32 (1939)], [ZND m] III-4-3