e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boer in het kaartspel boer: boer (Neeroeteren), boor (Neeroeteren, ... ), klie baor (Neeroeteren) Boer: klaveren boer. [ZND 01 (1922)] || Boer: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)] || Koning: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)] III-3-2
boerderij, algemeen boerderij: burdǝrii̯ (Neeroeteren), bōrdǝrii̯ (Neeroeteren), geleg: gǝlɛx (Neeroeteren) Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a] I-6
boerenkool boerenkool: borekiêl (Neeroeteren), groen moes: green moos (Neeroeteren), krolkool: krölkiêl (Neeroeteren, ... ), synoniem  krolkiêl (Neeroeteren), slechte kool: slechte kiêl (Neeroeteren) boerenkool || Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || krulkool || krullende kool III-2-3
boerenkoolstamppot groen moes-potage: green moos petazie (Neeroeteren) Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)] III-2-3
boerenvlaai karrad: karraad (Neeroeteren) Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)] III-2-3
boerenzwaluw, zwaluw stalzwalft: stâlzwaleft (Neeroeteren), zwalfje: zwɛləfkəs (Neeroeteren), zwalft: zwaleft (Neeroeteren), zwelleft (Neeroeteren) boerenzwaluw || zwaluw [ZND 08 (1925)] || zwaluw (mv.) [RND] III-4-1
boerin boerin: bōren (Neeroeteren) [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.] I-6
boezeroen bloes: bluz, -ə, -skə (Neeroeteren), boezeroen: buzərun, -ə, kə (Neeroeteren), kieltje: keelke (Neeroeteren) boezeroen [ZND 01 (1922)] || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] III-1-3
bof dikoor: dikoer (Neeroeteren) Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)] III-1-2
bokking bokkem: bèkkem (Neeroeteren), bêkkem (Neeroeteren), bökkəm (Neeroeteren), b‧eͅkəm (Neeroeteren), Eine gereikde bèkkem is waal ins hartelik  bèkkem (Neeroeteren), boksharing: b‧ustər‧eŋ (Neeroeteren) bokharing || bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)] || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] III-2-3