22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
boer (L368p Neeroeteren),
boor (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
klie baor (L368p Neeroeteren)
|
Boer: klaveren boer. [ZND 01 (1922)] || Boer: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)] || Koning: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
burdǝrii̯ (L368p Neeroeteren),
bōrdǝrii̯ (L368p Neeroeteren),
geleg:
gǝlɛx (L368p Neeroeteren)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
20681 |
boerenkool |
boerenkool:
borekiêl (L368p Neeroeteren),
groen moes:
green moos (L368p Neeroeteren),
krolkool:
krölkiêl (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
synoniem
krolkiêl (L368p Neeroeteren),
slechte kool:
slechte kiêl (L368p Neeroeteren)
|
boerenkool || Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || krulkool || krullende kool
III-2-3
|
20682 |
boerenkoolstamppot |
groen moes-potage:
green moos petazie (L368p Neeroeteren)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20728 |
boerenvlaai |
karrad:
karraad (L368p Neeroeteren)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
stalzwalft:
stâlzwaleft (L368p Neeroeteren),
zwalfje:
zwɛləfkəs (L368p Neeroeteren),
zwalft:
zwaleft (L368p Neeroeteren),
zwelleft (L368p Neeroeteren)
|
boerenzwaluw || zwaluw [ZND 08 (1925)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
bōren (L368p Neeroeteren)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]
I-6
|
18209 |
boezeroen |
bloes:
bluz, -ə, -skə (L368p Neeroeteren),
boezeroen:
buzərun, -ə, kə (L368p Neeroeteren),
kieltje:
keelke (L368p Neeroeteren)
|
boezeroen [ZND 01 (1922)] || boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
dikoor:
dikoer (L368p Neeroeteren)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bèkkem (L368p Neeroeteren),
bêkkem (L368p Neeroeteren),
bökkəm (L368p Neeroeteren),
b‧eͅkəm (L368p Neeroeteren),
Eine gereikde bèkkem is waal ins hartelik
bèkkem (L368p Neeroeteren),
boksharing:
b‧ustər‧eŋ (L368p Neeroeteren)
|
bokharing || bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)] || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|