22154 |
vleugel |
vleugel:
vliêgel (L368p Neeroeteren),
vlīgǝl (L368p Neeroeteren),
wiek:
week (L368p Neeroeteren)
|
Het plaatvormige gedeelte van de tap dat in een voorgezaagde gleuf in de houten molenboom is ingewerkt. In P 51 en P 57 kent men een kruisvormige tap. Voor het lange gedeelte van de tap wordt daar de term grote vleugel gebruikt, terwijl de korte delen kleine vleugels worden genoemd. Het woordtype tap (P 195) is terug te voeren op het feit dat de zegsman de tap en de vleugel als één geheel beschouwde. Zie ook afb. 74 en de toelichting bij het lemma ɛtapɛ.' [Vds 73; Coe 69; Jan 77; Grof 89] || vleugel ve vogel || vleugel, wiek
II-3, III-4-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlī.gǝls (L368p Neeroeteren)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
33986 |
vliegennet |
vliegenkleed:
vlē.gǝklęi̯.t (L368p Neeroeteren),
vliegennet:
vlē.gǝnęt (L368p Neeroeteren)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
19452 |
vliegenraam, hor |
vliegenraam:
vlegeraam (L368p Neeroeteren),
vlē.gərām (L368p Neeroeteren),
zeef:
zī.f (L368p Neeroeteren)
|
Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
vleger (L368p Neeroeteren),
/
vleger (L368p Neeroeteren),
windvlieger:
/
wendjvleger (L368p Neeroeteren),
windvleger (L368p Neeroeteren)
|
/ [SND (2006)] || Een vlieger (kinderspeeltuig). [ZND 08 (1925)] || vlieger [SND (2006)]
III-3-2
|
24499 |
vlier |
vlierboom:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
flierboum (L368p Neeroeteren)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
24505 |
vlierbes |
vlier:
flèèr (L368p Neeroeteren)
|
vlierbes
III-4-3
|
19380 |
vliering |
zolder:
zolder (L368p Neeroeteren)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
26758 |
vlik |
vlik:
(mv.)
vlekǝn (L368p Neeroeteren)
|
Een dun afgestoken stukje veen of heigrond of een zode van buntgras met losse turf vermengd. Vergelijk het lemma ''heiturf''. [N 27, 39h; I, 37]
II-4
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pepel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
snuffel:
snyfəl (L368p Neeroeteren)
|
vlinder [ZND 08 (1925)], [ZND 16 (1934)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|