18602 |
borstrok (voor vrouwen) |
lijfje:
liefke (L368p Neeroeteren)
|
borstrok voor vrouwen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18248 |
borstspeld |
spang:
spang (L368p Neeroeteren)
|
speld waarmee de slippen van de grote omslagdoek voor de borst bijeen worden gehouden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18323 |
borststuk van een schort |
boezem:
bozem (L368p Neeroeteren)
|
borststuk, bovenste deel, ~ van een schort [boezem] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18082 |
borstvliesontsteking |
fleuris:
fleuris (L368p Neeroeteren)
|
pleuris [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
18528 |
borstzak(je) |
binnenmaal:
bənəma.l, -ə, -meͅlkə (L368p Neeroeteren),
pochetmaaltje (<fr.):
posjétméélke (L368p Neeroeteren)
|
de buitenzak ter hoogte van de borst [N 59 (1973)] || pochetzakje, borstzak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33713 |
bos |
bos:
bǫs (L368p Neeroeteren)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33516 |
bos groente |
busseltje:
bèsselke (L368p Neeroeteren)
|
[ZND 22 (1936)]
I-7
|
20734 |
bosbessenvlaai |
bosberenvlaai:
bosbíérevlaai (L368p Neeroeteren)
|
Vla met vulling van bosbessen (mollebeerevlaoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L368p Neeroeteren)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
snor:
snur (L368p Neeroeteren)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|