id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18099 | breuk | breuk: brieek (Neeroeteren), briek (Neeroeteren) | breuk [ZND 01 (1922)] || hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)] III-1-2 |
33752 | breukhengst | gebroken hengst: gǝbrūǝkǝn heŋst (Neeroeteren) | Een hengst waarbij door het castreren een darmuitstulping optreedt. [N 8, 61c] I-9 |
21250 | brief | brief: bre.f (Neeroeteren), breef (Neeroeteren), brēf (Neeroeteren) | brief [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND m] III-3-1 |
33840 | briesen | spruisen: sprű.sǝ (Neeroeteren) | Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5] I-9 |
19419 | briket | briket: briket (Neeroeteren), brīkeͅt (Neeroeteren) | (Langwerpig) stuk brandstof, geperst uit steenkool- of bruinkoolgruis, fijngemaakte turf of houtskool met water en leem vermengd (briket, kluit, slof) [N 79 (1979)] III-2-1 |
34499 | broeden, op eieren zitten | broeden: brēi̯ǝ (Neeroeteren), brēǝn (Neeroeteren) | [N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.] I-12 |
20216 | broeder | broeder: broor (Neeroeteren), hê geit op chaōl bīē de breers (Neeroeteren) | Broeder. [ZND 01 (1922)] || Broeder: hij gaat naar school bij de broeders. [ZND 05 (1924)] III-3-3 |
34506 | broedhen | broedheks: brēi̯hɛks (Neeroeteren) | Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12 |
18744 | broek | boks: boks (Neeroeteren) | De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.] I-10 |
18540 | broek met split | fluitjesboks: fleͅitjəsboks (Neeroeteren) | broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)] III-1-3 |