25658 |
brouwer |
brouwer:
brǫwǝr (L368p Neeroeteren),
brǫ̝̞̞wǝr (L368p Neeroeteren)
|
De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.]
II-2
|
25659 |
brouwerij |
brouwerij:
brǫwǝri (L368p Neeroeteren)
|
De plaats of het bedrijf waar men bier brouwt. In dit lemma zijn niet opgenomen de woorden die verwijzen naar een specifiek bedrijfsgebouw binnen de brouwerij. Zie daarvoor de lemmata ''mouterij, brouwhuis'', etc. Volgens de zegslieden uit Q 78 en Q 196 werd de term "panhuis" vroeger gebruikt, maar werd hij inmiddels vervangen door "brouwerij". Ook de invuller uit Q 188 vermeldt dat hij de term "panhuis" slechts uit oude archieven kent. [L 22, 27b; L 1u, 26;monogr.]
II-2
|
21169 |
brug |
brug:
brèg (L368p Neeroeteren),
bręk (L368p Neeroeteren),
brɛk (L368p Neeroeteren),
g van aigue
brùg (L368p Neeroeteren),
brugje:
brękskǝ (L368p Neeroeteren),
loopplank:
lø̜j.pplaŋk (L368p Neeroeteren),
molenbrug:
mīǝ.lǝbręq (L368p Neeroeteren),
plank:
pla.ŋk (L368p Neeroeteren)
|
brug [RND], [ZND 01 (1922)] || Brug over de beek om de sluizen te kunnen bedienen of te herstellen. Zie ook afb. 70. [Vds 58; Jan 56; Coe 36; Grof 68] || een houten brug [ZND 22 (1936)]
II-3, III-3-1
|
20386 |
bruid |
bruid:
1a-m; 22, 29a;
broed (L368p Neeroeteren)
|
bruid [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
1a-m; 22, 29a;
broedegom (L368p Neeroeteren)
|
bruidegom [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
briedsje (L368p Neeroeteren),
brietjes (L368p Neeroeteren)
|
Hoe heten de kleine meisjes die in de processie gaan? [ZND 22 (1936)] || Maagdeken (in de processie). [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
1a-m; 22, 29b;
broeleft (L368p Neeroeteren)
|
bruiloft [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
18364 |
bruine gebreide dameskous |
bruine sok:
broen zokke (L368p Neeroeteren)
|
dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34138 |
brullen |
brullen:
brelǝ (L368p Neeroeteren)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34072 |
brulse koe |
brul:
brel (L368p Neeroeteren)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|