18250 |
das, sjaal |
halsplag:
halsplag (L368p Neeroeteren),
sjaal:
šal-šalə-šeͅlkə (L368p Neeroeteren),
sjerp:
šeͅrp-šeͅrpə-šeͅrpkə (L368p Neeroeteren)
|
das (doek) [ZND 01 (1922)] || das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
kravattenspang (<fr.):
kərvātəspāŋ (L368p Neeroeteren)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32570 |
de akker bewerken |
akkeren:
akǝrǝ (L368p Neeroeteren),
labeuren:
labø̜̄rǝ (L368p Neeroeteren)
|
Al het werk op de akker samen (bemesten, ploegen, eggen, rollen enz.) kan als één geheel gezien worden. Het werk op de akker staat dan in tegenstelling tot het werk op de boerderij. Het woord labeuren blijkt de volgende betekenisnuances te hebben: a. al het werk op de akker tot deze gereed is om bezaaid of beplant te worden, b. al het werk op de akker, het zaaien of planten inbegrepen, c. al het werk op de akker in het algemeen, soms met inbegrip van het oogsten. Vaak heeft het de bijbetekenis van zwaar werk verrichten. Opgaven van labeuren de zin van "het boerenbedrijf uitoefenen" of met "zwaar werk doen" als hoofdbetekenis zijn hier niet opgenomen. [N 5A, 95a add.; N 11A, 132 add.; N 11A, 143; JG 1a + 1b; L 37, 11c; monogr.]
I-1
|
23256 |
de avond luiden |
avond luiden:
het loejt oavend (L368p Neeroeteren),
de avondklok luiden:
de ovendklok loeit (L368p Neeroeteren),
heiligavond luiden:
het loeit heilig aovend (L368p Neeroeteren)
|
De avondklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
26388 |
de beek vegen |
vegen:
vę̄.gǝ (L368p Neeroeteren)
|
De bedding en de oevers van de beek van aangespoelde modder, waterplanten etc. ontdoen. Vroeger werden deze werkzaamheden van overheidswege gecontroleerd. Het vegen gebeurde met verschillende werktuigen, bijvoorbeeld een schoep (P 120, P 176, P 177a, P 184, P 187, P 188, P 195, Q 78, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 162, Q 164, Q 180, Q 240, Q 241), een schup (P 176, Q 164), een mesthaak (Q 78, Q 188), een haak (Q 88), een zeis (P 187, Q 181), een halve maan (Q 159), een slootmes (P 187, Q 160a) en een sloothaak (Q 160a). In Q 162 werd de beek de laatste jaren schoongemaakt door speciale diensten. Volgens de zegsman gebruikte men daarvoor een grue, een baggertoestel. Het woordtype maaien (P 119) gaat terug op het feit dat het wegmaaien van de waterplanten één van de werkzaamheden van het vegen van de beek was. [Jan 94; Coe 75; Grof 45]
II-3
|
17855 |
de berg afrollen |
afbuitelen:
B.v. hij boutelde hals iever kop v.d. berg aaf.
den berg aafboutelen (L368p Neeroeteren),
Zeer ruw.
de berg aafbautelen (L368p Neeroeteren),
afrollen:
den berg aafrollen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
Meer regelmatig.
de berg aafrollen (L368p Neeroeteren),
aftrullen:
aaftrillen (L368p Neeroeteren),
aftuimelen:
den berg aaftoemelen (L368p Neeroeteren),
buitelen:
#NAME?
buitelen (L368p Neeroeteren),
tuimelen:
toemelen (L368p Neeroeteren),
#NAME?
toemelen (L368p Neeroeteren)
|
de berg afrollen [ZND 41 (1943)]
III-1-2
|
29046 |
de binnenvulling vastnaaien |
binnenwerk maken:
benǝwęrk mākǝ (L368p Neeroeteren)
|
De diverse delen van de binnenvulling aan elkaar naaien. [N 59, 112]
II-7
|
33845 |
de eerste uitwerpselen van het veulen |
pek:
pɛk (L368p Neeroeteren)
|
Zij vormen een zwarte, kleverige stof. [N 8, 58]
I-9
|
32715 |
de eerste voor ploegen |
de akker aanslaan:
dǝn akǝr ānslō ̞n (L368p Neeroeteren)
|
Het ploegen van de eerste voor van een akker in het midden, als men bijeen gaat ploegen; aan de zijkant(en), als men uiteen of heen en weer gaat ploegen. Men ploegt de eerste voor gewoonlijk wat minder diep, om de vorming van een rug te voorkomen. Alleen bij het ploegen met een wentelbare of keerbare ploeg is er één eerste voor, in alle andere gevallen zijn er steeds twee eerste voren, nl. bij het uiteenploegen aan de zijkanten gelegen en bij het bijeenploegen tegen elkaar in het midden gelegen. Veel opgaven gelden daarom ook voor de twee eerste voren. De specifieke benamingen voor het ploegen van de eerste voor in het midden of aan de zijkant zijn onder B., resp. C. opgenomen; al de andere opgaven vindt men onder A. Door de zakelijke overeenkomst kunnen de benamingen soms ook toepasselijk zijn op bijeen- of uiteenploegen. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men de drie volgende lemmata. [N 11, 61; N 11A, 117c + 119b + 121b; JG 1a + 1b; A 33, 18c; monogr.]
I-1
|
32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ē̜gd (L368p Neeroeteren
[(pl -ǝ)]
),
ē̜x (L368p Neeroeteren),
eg:
(pl ęqǝ)
ęq, ęk (L368p Neeroeteren)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|