33278 |
erwt, algemeen |
erwt:
ert (L368p Neeroeteren),
ɛ.rt (L368p Neeroeteren)
|
erwt || Pisum L. Hier de algemene benaming voor de erwt (enkelvoud), voorafgaand aan de benaming voor de akkererwt (lemma Kapucijner, Velderwt) en aan de andere erwtensoorten (tuinerwt, doperwt, peulerwt, enz.) die in de moestuin worden gekweekt en die derhalve in de aflevering over de moestuin ter sprake zullen komen. [N 27, 2b; JG 1a, 1b; L A1, 121; L 34, 94; Wi 8; monogr.; add. uit N P, 24]
I-5, I-7
|
20861 |
erwtensoep |
erwtensoep:
Een volkse uitdr: Ertesop, di-j hiltsj de bòks op
ertesop (L368p Neeroeteren)
|
erwtensoep
III-2-3
|
24529 |
es |
es:
eͅs (L368p Neeroeteren)
|
es (boom) [ZND m]
III-4-3
|
24729 |
esdoorn |
es:
of ahorn, acer pseudoplatanus; fr. érable
es (L368p Neeroeteren),
essenstruik:
of ahorn, acer pseudoplatanus; fr. érable
aissestroek (L368p Neeroeteren),
harinkjesboom:
of ahorn, acer pseudoplatanus; fr. érable
hèringskesboum (L368p Neeroeteren)
|
es, esdoorn [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
19390 |
etagère |
etagère:
ētagēͅ.r (L368p Neeroeteren),
uitstalkast:
oêtstalkast (L368p Neeroeteren),
zilverkastje:
zelvərkɛ̄stjə (L368p Neeroeteren)
|
Tafel of kastje om kostbare voorwerpen op uit te stallen (stagère, siertafel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20855 |
eten (ww.) |
eten:
èten (L368p Neeroeteren),
Dèè kan ète wi-j einen heimejjer: Die kan bijzonder goed eten
ète (L368p Neeroeteren),
plaats met frequent behoud van "n"in auslaut
éétə(n) (L368p Neeroeteren)
|
eten [RND], [ZND 25 (1937)]
III-2-3
|
20719 |
etensresten |
afval:
aafval (L368p Neeroeteren),
knauwelen:
knauwele (L368p Neeroeteren),
overschot:
ieëversjóét (L368p Neeroeteren),
iëverschoët (L368p Neeroeteren)
|
Etensresten, overschotjes (orte?) [N 16 (1962)] || hoe heten de resten van het eten van mensen [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
18047 |
etter |
etter:
ètter (L368p Neeroeteren),
materie:
meterie (L368p Neeroeteren),
məteri (L368p Neeroeteren)
|
etter [ZND 01 (1922)] || Hoe noemt men het geelachtige of gronachtige vocht, dat uit een zweer komt (Nederl. etter, pus) ? [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
32843 |
evenaar, tweespanszwenghout |
dobbele [eghaam]:
dǫbǝlǝ(n) [eghaam] (L368p Neeroeteren),
koppel[eghaam]:
kǫpǝl[eghaam] (L368p Neeroeteren)
|
De balans of het dubbele zwenghout is het dwarse verbindingsstuk tussen een (zwaar) akkerwerktuig en de beide zwenghouten van een tweespan. Zie afb. 99. Bij de betrokken woordtypen hieronder is in (d)wars e.d. steeds de a als klinker aangehouden, ook al beantwoordt aan de dialectvarianten meestal een type met e (dwerg e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het ''...''-gedeelte van sommige varianten zij verwezen naar het lemma ''zwenghout''. De daar onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn in dit lemma door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; N 11, 34b; N 11A, 104; N 13, 87 add.; N 17, 69b add.; div.; monogr.]
I-2
|
32978 |
evene |
evie:
hīǝ.vi (L368p Neeroeteren),
īǝ.vi (L368p Neeroeteren)
|
Avena strigosa Schreber. Schrale haver, lichte soort haver, waarvan de korrels niet zo groot worden als die van de Avena sativa L. (zie het lemma ''haver'', 1.2.5) en waarvan de teelt al in de vijftiger jaren in Limburg verdwenen was. In het eerste lid van de samenstelling ossehaver ligt het bijbegrip van iets van een mindere kwaliteit besloten; het staat dan ook tegenover paardehaver: de gewone haver. Zie voor de fonetische documentatie van het woord [haver] het lemma ''haver'' (1.2.5). Zie afbeelding 1, c. [JG 1a, 1b; L 35, 102; monogr.; add. uit A 2, 31]
I-4
|