21314 |
galgenaas |
bandiet:
⁄n bandiet (L312p Neerpelt),
loebas:
Van Dale: loebas, 2. (gew.), lomperd, boerenkinkel, schurk.
⁄n loebas (L312p Neerpelt),
sloeber:
Van Dale: sloeber, 2. (scheldwoord) smeerlap, schoelje, vlegel.
⁄n sloeber (L312p Neerpelt)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
32673 |
galgpalen |
richters:
rextǝrs (L312p Neerpelt)
|
Op het asblok van de oude houten karploeg stonden twee vertikale latten of staven die van een rij gaten voorzien waren. De ploegboomdrager werd langs deze latten op de gewenste hoogte geschoven en op elk van beide met een pin vastgezet. De termen pinnenlat en verstellat lijken betrekking te hebben op één van de beide palen. Sommige andere benoemen wel het mede door deze latten gevormd raamwerk in zijn geheel. [N 11, 31.II.g; N 11A, 97g.]
I-1
|
23265 |
galmgaten |
galmgaten:
galmgaater (L312p Neerpelt),
galmgaoten (L312p Neerpelt)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)] || Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galǝpērǝn (L312p Neerpelt),
vierklauwens lopen:
vīrklǫu̯ǝs luepǝn (L312p Neerpelt)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gaŋk (L312p Neerpelt)
|
huisgang (waarlangs men binnentreedt) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
33372 |
gang naast de koeienstand |
voergang:
vurgaŋk (L312p Neerpelt),
zijgang:
zɛi̯gāŋk (L312p Neerpelt)
|
In een bepaald type stal loopt er naast de koeienstand, tussen de schutting en de muur, een vrij smalle gang; soms, bij een ander type stal, zijn er naast de koeienstand twee gangen, een brede en een smalle. Vooral bij keuterboerderijen komt het voor dat er helemaal geen gang naast de koeienstand is. De gangen worden gebruikt voor het transport van voer en mest en om zich door de stal te kunnen verplaatsen. [N 5A, 41a en 41b; N 4, 75]
I-6
|
34548 |
gans |
gans:
gans (L312p Neerpelt)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
18135 |
gapende wonde |
open wonde:
open won (L312p Neerpelt)
|
een gapende wonde [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
28847 |
garen |
garen:
garǝn (L312p Neerpelt),
gārǝ (L312p Neerpelt),
gārǝn (L312p Neerpelt)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28862 |
garenklosje, garenpijpje |
klosje:
klōskǝn (L312p Neerpelt),
pijpje:
pipkǝn (L312p Neerpelt)
|
Doorboord klosje waarop het garen is gewonden of pijpje waarop het garen zit. [N 59, 9; N 62, 56a; N 62, 56b; Gi 1.IV, 23; MW; monogr.]
II-7
|