18254 |
gesp |
gasp:
gasp (L312p Neerpelt),
gesp:
gasp (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
Gesloten, vaak min of meer vierkant beugeltje, gewoonlijk met een al of niet aan een afzonderlijke spil zittende tong, aan het ene einde van een riem enz. bevestigd en waardoor het andere einde gestoken wordt, dat dan door de tong in de ring vastgehouden wordt (Van Dale, pag. 903). [N 62, 53; MW; monogr.] || Hoe noemt U een gesp? [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|
33761 |
gespeend veulen |
gespeend veulen:
gǝspiǝnt ˲vø̄.lǝn (L312p Neerpelt)
|
Een veulen dat gespeend, niet meer gezoogd wordt. De ontwenning heeft tijdens de vierde of vijfde maand plaats. [N 8, 2b]
I-9
|
33428 |
gesteelde plank om een lemen dorsvloer aan te kloppen |
damklopper:
dāmklo.pǝr (L312p Neerpelt),
dammer:
damǝr (L312p Neerpelt),
damplank:
damplaŋk (L312p Neerpelt)
|
De gesteelde plank waarmee men de pas gelegde lemen dorsvloer aanklopt zodat deze glad en vast wordt. In Q 76 kent men dit werktuig niet, maar wel een houten blok om te dāmǝ (= aankloppen). [N 5A, 67b]
I-6
|
18696 |
gesteven voorstuk van een overhemd |
front:
front (L312p Neerpelt)
|
voorstuk, gesteven ~ van een overhemd [fruntje, plastron] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18543 |
gestreepte broek |
streepjesboks:
streepkesboks (L312p Neerpelt)
|
broek, gestreepte ~ van jacquet of kort zwart pak [striepkesboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18828 |
getob; tobben |
gefrutsel:
ook materiaal znd 23, 78: "Wanneer iets na lang proberen maar niet wil lukken zegt men: wat een ....., gesukkel
gefrutsel (L312p Neerpelt),
gəfrytsəl (L312p Neerpelt),
gepros:
ook materiaal znd 23, 78: "Wanneer iets na lang proberen maar niet wil lukken zegt men: wat een ....., gesukkel
gepros (L312p Neerpelt),
gəpros (L312p Neerpelt),
gesukkel:
ook materiaal znd 23, 78: "Wanneer iets na lang proberen maar niet wil lukken zegt men: wat een ....., gesukkel
gesukkel (L312p Neerpelt),
gəsykəl (L312p Neerpelt)
|
gemartel [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
20315 |
getrouwde vrouw |
getrouwd vrouwmens:
gətraowt fraowməs (L312p Neerpelt)
|
getrouwde vrouw; een - - moet kunnen naaien [RND]
III-2-2
|
20369 |
getuige |
getuige:
getuge (L312p Neerpelt)
|
de getuige bij het huwelijk [tsuuch] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
21321 |
getuigen |
een eed gaan doen:
eed goan doen (L312p Neerpelt),
ɛ.d gən du.n (L312p Neerpelt),
gaan zweren:
gen zwèren (L312p Neerpelt),
getuigen:
gətygən (L312p Neerpelt)
|
getuigen [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
33388 |
getuigrek |
bok:
bǫk (L312p Neerpelt),
haak:
hǭk (L312p Neerpelt)
|
Het zwaardere paardetuig wordt meestal opgehangen aan de muur aan een rek, zware stokken, haken, knuppels, balkjes etc. Het kan ook op een plank gelegd worden. De benamingen geven vaak aan om welke mogelijkheid het gaat. Benamingen die naar een kast of kist verwijzen, zijn overgeplaatst naar het lemma "getuigkast" (2.3.7). Zie ook dat lemma. [N 5A, 59e; add. uit N 13, 81]
I-6
|