e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haan haan: hān (Neerpelt), hānǝn (Neerpelt), hōǝn (Neerpelt), hǭn (Neerpelt), haantje: hantjǝn (Neerpelt) Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.] I-12
haar haar: het haar krollen (Neerpelt), het haor krollen (Neerpelt), ho.r (Neerpelt) haar (op het hoofd) [RND] || het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)] III-1-1
haar in de war in de war: mèn hooər zit in də wèèr (Neerpelt) Mijn haar zit in de war [Lk 06 (1956)] III-1-1
haarbandje tulbandje: tulbentje (Neerpelt) haarbandje, zwart-fluwelen ~ [peel] [N 25 (1964)] III-1-3
haarborstel haarborstel: haorbōrstel (Neerpelt) Een haarborstel. [DC 56 (1981)] III-1-3
haarenkelen haarenkelen: harənkələn (Neerpelt), hāreŋkǝlǝn (Neerpelt) De enkels bij het stappen tegen elkaar strijken of slaan, zodat ze verwond geraken. [L 1, a-m; N 8, 71, 72, 78a, 79 en 84d; S 8] || zijn enkel stuk stoten bij het lopen [ZND B1 (1940sq)] I-9, III-1-2
haargaffel haarkruk: hǭrkrøk (Neerpelt) De haargaffel is een houten gaffel waarmee men de zeis bij het haren in het veld ondersteunt. Meestal worden er twee, soms drie, tegelijk gebruikt. Soms gebruikt men voor dit doel twee stokken die in de vorm van een Andreaskruis in de grond gestoken worden. In veel plaatsen komt het gebruik van haargaffels niet (meer) voor, maar wordt het blad van de steel van de zeis afgenomen; zie kaart 25. In L 288a gebruikt men een schudgaffel ter ondersteuning van de steel; in L 291 een ploegstok. Zie afbeelding 7a. [N 18, 91; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-3
haarhamer haarhamer: hā.rhā.mǝr (Neerpelt) De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.] I-3
haarkrans haarband: hǭrbā.nt (Neerpelt) Deel van de paardevoet waar de hoef aan het vlees vastzit. Elke hoef heeft een haarkrans of kroonrand tussen de hoef en de koot. Deze haarkrans mag niet geschoren worden, omdat de daar aanwezige haren tot bescherming van de uiterst gevoelige kroonrand dienen. [JG 1a, 1b; N 8, 32.7, 32.8, 32.15 en 32.16] I-9
haarscheiding pad: poͅət (Neerpelt) scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)] III-1-1