34471 |
haan |
haan:
hān (L312p Neerpelt),
hānǝn (L312p Neerpelt),
hōǝn (L312p Neerpelt),
hǭn (L312p Neerpelt),
haantje:
hantjǝn (L312p Neerpelt)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
17748 |
haar |
haar:
het haar krollen (L312p Neerpelt),
het haor krollen (L312p Neerpelt),
ho.r (L312p Neerpelt)
|
haar (op het hoofd) [RND] || het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17793 |
haar in de war |
in de war:
mèn hooər zit in də wèèr (L312p Neerpelt)
|
Mijn haar zit in de war [Lk 06 (1956)]
III-1-1
|
18625 |
haarbandje |
tulbandje:
tulbentje (L312p Neerpelt)
|
haarbandje, zwart-fluwelen ~ [peel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18726 |
haarborstel |
haarborstel:
haorbōrstel (L312p Neerpelt)
|
Een haarborstel. [DC 56 (1981)]
III-1-3
|
18046 |
haarenkelen |
haarenkelen:
harənkələn (L312p Neerpelt),
hāreŋkǝlǝn (L312p Neerpelt)
|
De enkels bij het stappen tegen elkaar strijken of slaan, zodat ze verwond geraken. [L 1, a-m; N 8, 71, 72, 78a, 79 en 84d; S 8] || zijn enkel stuk stoten bij het lopen [ZND B1 (1940sq)]
I-9, III-1-2
|
32889 |
haargaffel |
haarkruk:
hǭrkrøk (L312p Neerpelt)
|
De haargaffel is een houten gaffel waarmee men de zeis bij het haren in het veld ondersteunt. Meestal worden er twee, soms drie, tegelijk gebruikt. Soms gebruikt men voor dit doel twee stokken die in de vorm van een Andreaskruis in de grond gestoken worden. In veel plaatsen komt het gebruik van haargaffels niet (meer) voor, maar wordt het blad van de steel van de zeis afgenomen; zie kaart 25. In L 288a gebruikt men een schudgaffel ter ondersteuning van de steel; in L 291 een ploegstok. Zie afbeelding 7a. [N 18, 91; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-3
|
32887 |
haarhamer |
haarhamer:
hā.rhā.mǝr (L312p Neerpelt)
|
De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.]
I-3
|
33801 |
haarkrans |
haarband:
hǭrbā.nt (L312p Neerpelt)
|
Deel van de paardevoet waar de hoef aan het vlees vastzit. Elke hoef heeft een haarkrans of kroonrand tussen de hoef en de koot. Deze haarkrans mag niet geschoren worden, omdat de daar aanwezige haren tot bescherming van de uiterst gevoelige kroonrand dienen. [JG 1a, 1b; N 8, 32.7, 32.8, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17574 |
haarscheiding |
pad:
poͅət (L312p Neerpelt)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|