32977 |
haver |
haver:
hā.vǝr (L312p Neerpelt)
|
Avena sativa L. Men zaait ongeveer 200 kg haver per hectare. Zie afbeelding 1, b. [JG 1a, 1b; A 2, 31; L 35, 101; L lijst graangewassen, 3; Wi 50; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
33386 |
haverkist, hakselkist |
haverkist:
[haver]kest (L312p Neerpelt),
[haver]kēst (L312p Neerpelt)
|
De kist of bak waarin men het droge voer, tegenwoordig de haver, voor het paard bewaart. Deze kist staat meestal in de voergang in de paardestal. Vroeger werden er vooral ook haksel, soms zemelen, geplette haver, kaf of melasse in bewaard. De kist kan door een tussenwand verdeeld zijn. In het ene vak bewaart men dan meestal haver, in het andere iets anders. Soms zijn er meer dan twee vakken. Achter in het lemma staan enkele benamingen bijeen voor dit tussenschot. In het lemma wordt achter de codecijfers zoveel mogelijk met een cijfer vermeld in hoeveel delen de kist verdeeld was en wat er nog meer in bewaard werd dan de in het eerste lid van de woordtypen genoemde voedselsoort. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (haver) het lemma "haver" in aflevering I.4, nr 1.2.5 [N 5A, 59c en 72b; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
20675 |
havermout |
havermout:
Syst. Frings
hāvərmōͅu̯t (L312p Neerpelt)
|
Havermout [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20607 |
havermoutpap |
havermoutpap:
Syst. Frings
hāvərmōͅu̯tpap (L312p Neerpelt)
|
Pap van havermout (haavere moute pap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33994 |
haverzak |
haverzak:
hāvǝrzak (L312p Neerpelt)
|
Zak, gevuld met haver, die men een ingespannen paard omhangt om het te laten eten. [N 13, 90; monogr.]
I-10
|
24480 |
hazelaar |
hazenoot:
haozeneut (L312p Neerpelt),
hazenotenstruik:
hazeneutestroek (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
hazelstruik [ZND 26 (1937)]
III-4-3
|
21000 |
hazelnoot |
hazenoot:
hazeneut (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
hazelnoot [ZND 26 (1937)]
III-4-3
|
21285 |
heer |
prins:
prɛns (L312p Neerpelt)
|
heer [RND]
III-3-1
|
18015 |
hees, schor |
hees:
hiejèsch (L312p Neerpelt),
hieësch (L312p Neerpelt),
hieəsch (L312p Neerpelt),
hiəs siən (L312p Neerpelt)
|
hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)] || schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20129 |
heet, hitsig |
heet:
hiət (L312p Neerpelt)
|
heet, hitsig [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|