23257 |
avondgebed |
avondgebed:
ōͅvədgəbeͅd (L312p Neerpelt)
|
Het avondgebed/avondsgebed met gewetensonderzoek [aovendgebed, aovesgebed, aoëvetsjebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20582 |
avondmaal |
avondskost:
ōvendskōst (L312p Neerpelt)
|
de laatste maaltijd van de dag, avondeten [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
23673 |
avondtriduüm |
biddens:
biddes (L312p Neerpelt)
|
Een godvruchtige oefening op drie achtereenvolgende avonden, avondtriduüm. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24061 |
avondwake |
avondmis:
aevedmès (L312p Neerpelt)
|
De dienst gehouden op de avond voorafgaand aan de begrafenis. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20546 |
azijn |
azijn:
azeͅn (L312p Neerpelt),
azijn (L312p Neerpelt),
azīn (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
azɛ̄i̯n (L312p Neerpelt),
əzīn (L312p Neerpelt)
|
azijn [ZND B1 (1940sq)], [ZND B2 (1940sq)] || Azijn (kent u hier andere woorden voor). [ZND 42 (1943)]
III-2-3
|
18321 |
baaien onderrok |
diemitten onderrok:
(diemeten onderrok) Van Dale: diemit, sterke katoenen stof in keperverbinding waarin een patroon is geweven; ook diemet.
dimətən onderrok (L312p Neerpelt)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
balenscholk:
baoleschollek (L312p Neerpelt),
matzak:
matzak (L312p Neerpelt),
matzakje:
matzekske (L312p Neerpelt)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)] || voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slibberen:
slibbərən (L312p Neerpelt),
slipperen:
slypərə (L312p Neerpelt)
|
Glijden (slieren) op het ijs. [ZND B1 (1940sq)] || Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
bārt (L312p Neerpelt),
vlimmen:
vlęmǝn (L312p Neerpelt)
|
baard [N 10b (1961)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
baarmoeder:
bārmudǝr (L312p Neerpelt),
draagzak:
drāxzak (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|