18996 |
jaloers |
jaloers:
ook materiaal znd 27, 44
zjeloersch (L312p Neerpelt)
|
jaloers [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
22435 |
jarig zijn |
jarig zijn:
jarig (L312p Neerpelt)
|
Jarig. [Willems (1885)]
III-3-2
|
18336 |
jarretelle |
jarretelle (fr.):
žərtels (L312p Neerpelt)
|
jarretels, bandjes aan corset of gordel waaraan de kousen worden vastgeknoopt [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18193 |
jas: algemeen |
jas:
hei is pa zijne jas en moeder heur geld; pa zijn hoe en pa zijnen hond (L312p Neerpelt),
hí es vo.ədər zə gɛ.lt ən mu.dər zənə jas; vo.ədər zən ku ən vo.ədər zənən hont (L312p Neerpelt),
jas (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
jasse (L312p Neerpelt),
jās (L312p Neerpelt),
jasje:
jeske (L312p Neerpelt)
|
jas [ZND B1 (1940sq)] || jas in het algemeen [kölder, frak, palleto, rok, pit, kazak] [N 23 (1964)] || Jas. Hier is vader zn jas en moeder haar geld... [ZND 44 (1946)] || Zijn jas is helemaal vaal, op die van mij zitten vale plekken [DC 42B (1967)]
III-1-3
|
18704 |
jasje van het mantelpak |
kort jasje:
kort jeske (L312p Neerpelt)
|
jasje van het mantelpak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18326 |
jasschort |
jassenscholk:
jasseschollek (L312p Neerpelt)
|
schort die aan de voorkant als een jas wordt dichtgeknopt [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28764 |
jeans |
jeans:
žēns (L312p Neerpelt)
|
Dicht stevig katoenen weefsel in keper- of satijnbinding geweven. Wanneer het is gebleekt wordt het veel toegepast bij de vervaardiging van vakkleding. Tegenwoordig is jeans de stof voor met name spijkerbroeken. [N 62, 98]
II-7
|
24556 |
jeneverbes |
moerbezie:
-
mu:rbe:zi (L312p Neerpelt),
moerbezinbos:
-
mu:rbe:zimbo.s (L312p Neerpelt)
|
jeneverbes (Juniperus communis L.), de struik [ZND 49 (1958)] || jeneverbes (Juniperus communis L.), de vrucht [ZND 49 (1958)]
III-4-3
|
28765 |
jersey |
lichte jersey:
lichte jersey (L312p Neerpelt)
|
Machinaal gebreide kledingstof, vooral voor dameskleding (Van Dale, pag. 1237). [N 62, 75c; N 62, 75d]
II-7
|
18050 |
jeuken |
jeuken:
jøͅkən (L312p Neerpelt),
t jøkt mex (L312p Neerpelt)
|
jeuken [ZND B1 (1940sq)] || jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|