e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaak kaak: kak (Neerpelt) kaak [N 10b (1961)] III-1-1
kaakbeen(rand) kinnebak: kenəbak (Neerpelt) kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)] III-1-1
kaal (zijn), kaal hoofd kaal: koal (Neerpelt), kletskop: hej het nə kleͅtskoͅp (Neerpelt) De man is kaal [DC 42B (1967)] || kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)] III-1-1
kaal duivenjong kakjong: kachjo.ŋk (Neerpelt) Kaal duivenjong. [Goossens 1b (1960)] III-3-2
kaam kaam/kamen: kǭmǝn (Neerpelt) Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.] II-2
kaantjes kaaien: kōͅwən (Neerpelt), kaaitjes: koikes (Neerpelt) Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)] III-2-3
kaars kaars: kɛ̝rs (Neerpelt) kaars [RND] III-2-1
kaarsenaansteker kaarsenstok: met het hoedje  kēͅrsəstoͅk meͅt ət hy(3)̄kən (Neerpelt) De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)] III-3-3
kaarsendover hoedje: met het hoedje  kēͅrsəstoͅk meͅt ət hy(3)̄kən (Neerpelt) De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)] III-3-3
kaarsenpit wiek: wiek (Neerpelt) De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)] III-3-3