17602 |
kaak |
kaak:
kak (L312p Neerpelt)
|
kaak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kinnebak:
kenəbak (L312p Neerpelt)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kaal:
koal (L312p Neerpelt),
kletskop:
hej het nə kleͅtskoͅp (L312p Neerpelt)
|
De man is kaal [DC 42B (1967)] || kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kakjong:
kachjo.ŋk (L312p Neerpelt)
|
Kaal duivenjong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kǭmǝn (L312p Neerpelt)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kōͅwən (L312p Neerpelt),
kaaitjes:
koikes (L312p Neerpelt)
|
Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kɛ̝rs (L312p Neerpelt)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23595 |
kaarsenaansteker |
kaarsenstok:
met het hoedje
kēͅrsəstoͅk meͅt ət hy(3)̄kən (L312p Neerpelt)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23596 |
kaarsendover |
hoedje:
met het hoedje
kēͅrsəstoͅk meͅt ət hy(3)̄kən (L312p Neerpelt)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
wiek (L312p Neerpelt)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|