e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaarten (ww.) kaarten: kaarten (Neerpelt), koͅrtən (Neerpelt), /  kaarten (Neerpelt), kaartspelen: ka:rt spø.lən (Neerpelt) / [SND (2006)] || kaarten [RND] || Kaarten (werkw.). [ZND B1 (1940sq)] || Kaarten. [Willems (1885)] III-3-2
kaarten voor geld tuisen: tuussen (Neerpelt) Tuisschen. [Willems (1885)] III-3-2
kaas kaas: kéés (Neerpelt) kaas [RND] III-2-3
kaasjeskruid kattekaasjeskruid: katǝkēskǝskrø̜i̯t (Neerpelt) Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.] I-5
kaatsen kaatsen: mee den bal  kaatsen (Neerpelt), spel van de meisjes: tegen de muur met de bal werpen  kaatsen (Neerpelt), staat achter de vraag wat is ketsen  mee den bal kaatsen (Neerpelt), ketsen: ketsən (Neerpelt), met den bal spelen zoals de meisjes doen  keͅtsə (Neerpelt), uitspraak van kaatsen: kinderen werpen met een windbal tegen de muur en vangen hem op allerlei manieren en ondertussen zingen ze daarvoor een liedje  ketsen (Neerpelt), wordt uitgesproken als ketsen  kaatsen [ketsen} (Neerpelt) kaatsen [RND] || Kent u het werkwoord kaatsen (met de bal)? [ZND 41 (1943)] III-3-2
kabeljauw kabeljauw: kabeljouw (Neerpelt) kabeljauw [Willems (1885)] III-2-3
kabouter kaboutertje: e kebouterke (Neerpelt) Een kabouter (klein mannetje uit de sprookjes). [ZND 27 (1938)] III-3-3
kachel, stoof stoof: stof (Neerpelt, ... ), stōf (Neerpelt, ... ) kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] III-2-1
kaf blezen: blēzǝ (Neerpelt), kaf: dǝ kāf (Neerpelt), kāf (Neerpelt) In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31] I-4
kafbewaarplaats kafhol: kāfhōl (Neerpelt), kafkot: kafkōǝt (Neerpelt), kāfkōǝt (Neerpelt) De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.] I-6