25546 |
baktrog |
bakmoel:
bakmul (L312p Neerpelt),
baktrog:
baktrōx (L312p Neerpelt),
moel:
mul (L312p Neerpelt),
trog:
trog (L312p Neerpelt),
trux (L312p Neerpelt),
trōx (L312p Neerpelt)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
22827 |
bal |
bal:
bal (L312p Neerpelt),
bāl (L312p Neerpelt)
|
Bal. [Willems (1885)]
III-3-2
|
20688 |
bal gehakt |
frikadel:
Syst. Frings
frekədəl (L312p Neerpelt)
|
Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23866 |
baldakijn |
hemel:
hemel (L312p Neerpelt)
|
De rechthoekige troonhemel waaronder het H. Sacrament wordt rondgedragen in de processie [Hemel, balkon, draaghemel, himmel]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18605 |
balein |
balein:
belijn (L312p Neerpelt)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33431 |
balken onder de verhoogde tasruimte |
schabben:
sxabǝ (L312p Neerpelt),
schoren:
sxōrǝ (L312p Neerpelt)
|
De balken die de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer dragen. Zie de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70b]
I-6
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
schelf(t)balken:
sxe.lǝft˱balǝkǝ (L312p Neerpelt),
schelf(t)houten:
sxę.lǝfthǫu̯tǝ (L312p Neerpelt)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
Syst. Frings
balkəbrɛ̄i̯ (L312p Neerpelt),
kruipuit:
kəpərū.t (L312p Neerpelt)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23592 |
bandelier van de suisse |
band:
baand van de suisse (L312p Neerpelt)
|
De bandelier van de suisse waarop de woorden: Eerbied in Gods huis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34084 |
banden |
pezen:
pēzǝ (L312p Neerpelt)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|