e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klein stukje vlees of kaas hompje: Syst. Frings  hø̄mp˂kə (Neerpelt) Kent u meuzeltje = klein stukje vlees of kaas? [N 16 (1962)] III-2-3
kleine hoeveelheid eten hapje: Syst. Frings  hɛ̄p˂kə (Neerpelt) Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)] III-2-3
kleine neus klein neusje: klè neuske (Neerpelt), kèèn nuske (Neerpelt), kleine neus: klēən nøs (Neerpelt), klèən nøs (Neerpelt), snuitje: snutje (Neerpelt) een klein neusje [ZND 39 (1942)] III-1-1
kleine schadelijke zoogdieren kwade beesten: koi bie-esten (Neerpelt) schadelijke en hinderlijke grotere dieren als muizen, mollen, enz. [DC 55 (1980)] III-4-2
kleingeld kleingeld: kleigeͅld (Neerpelt), klēgeld (Neerpelt), klēͅgeͅld (Neerpelt), klègèld (Neerpelt), ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.  ⁄klēͅgēͅlt (Neerpelt) Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 28 (1938)] III-3-1
klep (van pet) klep: klep (Neerpelt) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepbroek kakbroek: kakbruk (Neerpelt), valboks: valboks (Neerpelt), valbrevier: valbrə.vɛ‧r (Neerpelt) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] || Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)] III-1-3
klepel klepel: de klepel van de klok (Neerpelt, ... ), klepel (Neerpelt, ... ), slinger: slinger (Neerpelt) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kletsen babbelen: Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.  babələn (Neerpelt), brazelen: Geh. Neerpelt. (XIV, 145)  brazelen (Neerpelt), kletsen: Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.  kletsen (Neerpelt, ... ), parlesanten (<sp.): `babbelen en nog babbelen, vooral als zijn vriend verder wil of staat te wachten`  parlesanten (Neerpelt), `spreken`  parlesanten (Neerpelt), zeveren: ei es an ət ziəvərən (Neerpelt), hij is weer aan `t zeveren (Neerpelt), hij zieëvert (Neerpelt), Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.  zieveren (Neerpelt, ... ), zivərə (Neerpelt) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || kazelen als kinderen die nog gene letters uitspreken || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] III-3-1
kletsen [onnozele praat vertellen] flauwe praat vertellen: hij vertelt flauwe praat (Neerpelt), leugen: hij zet niks es leuges (Neerpelt), liegen: hij liegt (Neerpelt), onnozele praat vertellen: hai vertelt onnuuzele praot (Neerpelt), hei vərtelt oͅnyzələ prōͅt (Neerpelt), zever vertellen: hij vertelt zieëver (Neerpelt) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)], [ZND 40 (1942)] III-3-1