20722 |
klein stukje vlees of kaas |
hompje:
Syst. Frings
hø̄mp˂kə (L312p Neerpelt)
|
Kent u meuzeltje = klein stukje vlees of kaas? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20723 |
kleine hoeveelheid eten |
hapje:
Syst. Frings
hɛ̄p˂kə (L312p Neerpelt)
|
Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klè neuske (L312p Neerpelt),
kèèn nuske (L312p Neerpelt),
kleine neus:
klēən nøs (L312p Neerpelt),
klèən nøs (L312p Neerpelt),
snuitje:
snutje (L312p Neerpelt)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
24463 |
kleine schadelijke zoogdieren |
kwade beesten:
koi bie-esten (L312p Neerpelt)
|
schadelijke en hinderlijke grotere dieren als muizen, mollen, enz. [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleigeͅld (L312p Neerpelt),
klēgeld (L312p Neerpelt),
klēͅgeͅld (L312p Neerpelt),
klègèld (L312p Neerpelt),
ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.
⁄klēͅgēͅlt (L312p Neerpelt)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (L312p Neerpelt)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
kakbroek:
kakbruk (L312p Neerpelt),
valboks:
valboks (L312p Neerpelt),
valbrevier:
valbrə.vɛ‧r (L312p Neerpelt)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] || Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
de klepel van de klok (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
klepel (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
slinger:
slinger (L312p Neerpelt)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21353 |
kletsen |
babbelen:
Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.
babələn (L312p Neerpelt),
brazelen:
Geh. Neerpelt. (XIV, 145)
brazelen (L312p Neerpelt),
kletsen:
Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.
kletsen (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
parlesanten (<sp.):
`babbelen en nog babbelen, vooral als zijn vriend verder wil of staat te wachten`
parlesanten (L312p Neerpelt),
`spreken`
parlesanten (L312p Neerpelt),
zeveren:
ei es an ət ziəvərən (L312p Neerpelt),
hij is weer aan `t zeveren (L312p Neerpelt),
hij zieëvert (L312p Neerpelt),
Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.
zieveren (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
zivərə (L312p Neerpelt)
|
Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || kazelen als kinderen die nog gene letters uitspreken || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
21549 |
kletsen [onnozele praat vertellen] |
flauwe praat vertellen:
hij vertelt flauwe praat (L312p Neerpelt),
leugen:
hij zet niks es leuges (L312p Neerpelt),
liegen:
hij liegt (L312p Neerpelt),
onnozele praat vertellen:
hai vertelt onnuuzele praot (L312p Neerpelt),
hei vərtelt oͅnyzələ prōͅt (L312p Neerpelt),
zever vertellen:
hij vertelt zieëver (L312p Neerpelt)
|
Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)], [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|