e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikkebenen doorknikken: zən knejə knekə dōr (Neerpelt) lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)] III-1-2
knikker huif: hyv (Neerpelt), ən hyf (Neerpelt), knikker: knekker: Nederland (- Budel en Weert), Lommel, Lommel-Kolonie, Neerpelt.  knekər (Neerpelt) Een knikker. [ZND B1 (1940sq)] || Knikker. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] III-3-2
knipbrood knipbrood: knepbrūwǝt (Neerpelt) Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43] II-1
knipogen een oogje knippen: ie knipde n øgske (Neerpelt), n eugske knippen (Neerpelt), n øgskə knippən (Neerpelt), oogje knippen: ugske knippe (Neerpelt) knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] III-1-1
knippatroon patroon: pǝtruwǝn (Neerpelt) Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.] II-7
knippen, snijden snijden: sni-jǝ (Neerpelt) Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW] II-7
knoeien, morsen, bevuilen bemorsen: bemorsen (Neerpelt) bevuilen [ZND 32 (1939)] III-4-4
knoflook look: lōēk (Neerpelt) look [ZND 01 (1922)] I-7
knollen uittrekken plukken: pløkǝ (Neerpelt) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5
knolraap, raap raapje: rǭpkǝ (Neerpelt), rapen: rǭpǝ (Neerpelt) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5