33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
gryn (L312p Neerpelt)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knup (L312p Neerpelt),
knuwp (L312p Neerpelt),
knop:
knoep (L312p Neerpelt),
N62,065b - Soorten: houtere, biejne, glazere, ivore knuuwp.
knoewp (L312p Neerpelt),
strop:
strop (L312p Neerpelt)
|
De knoop waarmee de hijstouwen aan een haak, ring of iets dergelijks aan de muur worden vastgemaakt. [N 28, 66; N 28, 67] || Hoe noemt U: een knoop in het algemeen [N 62 (1973)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-1, II-7, III-1-3
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knyǝp)
knuǝp (L312p Neerpelt)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18425 |
knoopsgat |
knoopsgat:
knøps˲gāt (L312p Neerpelt),
knopsgat:
knoe:psgat (L312p Neerpelt),
knupsgaat (L312p Neerpelt)
|
Gat, spleetvormige opening in een kledingstuk enz., waar men een knoop door kan halen om het te sluiten. Het knoopsgat bestaat uit een rechte snede, met aan de voorkant een peervormig nestelgaatje. Dat nestelgaatje moet 3 millimeter in doorsnee zijn. Het knoopsgat moet altijd 3 à 4 millimeter groter zijn dan de middellijn van de knoop welke er door moet komen. Als het knoopsgat ingesneden is, moet men het omwerken met de omslagsteek (Papenhuyzen III, pag. 16-17). [N 62, 40; Gi 1.IV, 41; MW; monogr.] || Hoe noemt U een knoopsgat? [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knorren (L312p Neerpelt),
knǫrǝn (L312p Neerpelt)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brompot:
wa nə brompoͅt (L312p Neerpelt),
grommer:
grommər (L312p Neerpelt),
grommerd:
grommerd (L312p Neerpelt),
grompot:
grompot (L312p Neerpelt),
grômpot (L312p Neerpelt),
wan nə grompot (L312p Neerpelt),
knorpot:
knorpot (L312p Neerpelt),
knorrepot:
knorrepot (L312p Neerpelt)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
dikke kluppel (L312p Neerpelt),
kleeppel (L312p Neerpelt),
kluppel (L312p Neerpelt),
kløpel (L312p Neerpelt),
kløppəl (L312p Neerpelt),
kløpəl (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
een dikke stok [ZND 46 (1946)] || hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND B2 (1940sq)] || stok [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L312p Neerpelt),
kui̯ (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
kui̯ǝ (L312p Neerpelt),
kui̯ǝn (L312p Neerpelt),
kuʔǝ (L312p Neerpelt),
køi̯ (L312p Neerpelt),
kūi̯ (L312p Neerpelt)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
eerste koe:
ørstǝ [koe] (L312p Neerpelt)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
bultrug:
bø̄ltrøx (L312p Neerpelt),
kromme rug:
krǫmǝ røx (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|