e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kol ster: stē̜r (Neerpelt) Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b] I-11
kolder kolder: kǫldǝr (Neerpelt) Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.] I-9
kolengruis gruis: gruus (Neerpelt) gruis van kolen [ZND 35 (1941)] III-2-1
kolenschop schoep: sxup (Neerpelt), troffel: trufəl (Neerpelt) kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)] III-2-1
kom kom: kom (Neerpelt, ... ), koͅm (Neerpelt, ... ) een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-2-1
komen komen: komen (Neerpelt), kōmən (Neerpelt) komen [RND], [ZND 46 (1946)] III-1-2
komkommer komkommer: komkommer (Neerpelt) [ZND 41 (1943)] I-7
konijn konijn: konièn (Neerpelt), kənī.n (Neerpelt), kənīn (Neerpelt), pl.  kənin̂ (Neerpelt) konijn [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)] III-2-1
konijnenhol konijnenpijp: knienepiep (Neerpelt) konijnenhol [DC 55 (1980)] III-4-2
koning koning: keuning (Neerpelt, ... ), kø.niŋ (Neerpelt), køning (Neerpelt, ... ) koning [RND], [ZND 28 (1938)] III-3-1