34109 |
kol |
ster:
stē̜r (L312p Neerpelt)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
33888 |
kolder |
kolder:
kǫldǝr (L312p Neerpelt)
|
Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.]
I-9
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gruus (L312p Neerpelt)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
schoep:
sxup (L312p Neerpelt),
troffel:
trufəl (L312p Neerpelt)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
19615 |
kom |
kom:
kom (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
koͅm (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
komen (L312p Neerpelt),
kōmən (L312p Neerpelt)
|
komen [RND], [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
komkommer (L312p Neerpelt)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
konièn (L312p Neerpelt),
kənī.n (L312p Neerpelt),
kənīn (L312p Neerpelt),
pl.
kənin̂ (L312p Neerpelt)
|
konijn [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
konijnenpijp:
knienepiep (L312p Neerpelt)
|
konijnenhol [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
21266 |
koning |
koning:
keuning (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
kø.niŋ (L312p Neerpelt),
køning (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
koning [RND], [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|