29960 |
kruizeel |
kruiriem:
krø̜i̯rim (L312p Neerpelt),
kruiwagenriem:
krūwāgǝrī.m (L312p Neerpelt)
|
Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr]
I-13
|
33179 |
kruk, aardappelpoter |
stomper:
stǫmpǝr (L312p Neerpelt)
|
Het stuk gereedschap waarmee men de gaten in de grond prikt om er pootaardappelen in te doen. Oorspronkelijk is het een dikke stok met een dwarsgeplaatste kruk aan de bovenkant. Het nadeel van deze stok is dat de grond wordt aangedrukt, hetgeen de groei van de plant niet ten goede komt. Moderne pootstokken hebben onderaan een holle buis waardoor de grond wordt weggehaald. Aardappelen gedijen het best in rulle, losse grond om goed door te schieten en vrucht te kunnen zetten. Zie ook de toelichting in het lemma Aanaarden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) aardappel het lemma Aardappel. [N 12, 13; JG 1b; monogr.; add. uit N 12, 12]
I-5
|
17749 |
krullen |
krullen:
krollen (maken) (L312p Neerpelt)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17791 |
krullen (ww.) |
krullen:
het haar krollen (L312p Neerpelt),
het haor krollen (L312p Neerpelt),
krullen maken:
krollen (maken) (L312p Neerpelt)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
hoesten:
NB verkawd
hoesten (L312p Neerpelt),
kuchen:
kuchen (L312p Neerpelt),
kuimen:
kummen (L312p Neerpelt)
|
zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
34382 |
kudde schapen |
kooi:
kø̄i̯ (L312p Neerpelt)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
brosje:
broͅskə (L312p Neerpelt),
kuifje:
køͅjfkə (L312p Neerpelt)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifleeuwerik:
kuufluwerik (L312p Neerpelt)
|
kuifleeuwerik
III-4-1
|
24200 |
kuifmees |
kuifmees:
kuufmees (L312p Neerpelt)
|
kuifmees
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kieken:
kikǝn (L312p Neerpelt),
kuik:
kȳ.k (L312p Neerpelt),
kuikje:
kykskǝn (L312p Neerpelt)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|