18825 |
bedroefd |
droef:
ook materiaal znd 23,33
drijf (L312p Neerpelt),
druuf (L312p Neerpelt),
triestig:
ook materiaal znd 23,33
tresteg (L312p Neerpelt),
tristig (L312p Neerpelt)
|
droef [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
beͅtsprēͅi̯ (L312p Neerpelt),
overtrek:
oͅvərtrɛk (L312p Neerpelt),
sprei:
sprēͅi̯ (L312p Neerpelt),
sprɛ̄i̯ (L312p Neerpelt)
|
bedsprei [RND] || Een bedsprei met franjes [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
22837 |
beeld |
beeld:
bild (L312p Neerpelt)
|
Beeld. [Willems (1885)]
III-3-2
|
33660 |
beemd |
beemd:
bemt (L312p Neerpelt),
bē̜mt (L312p Neerpelt)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bieën (L312p Neerpelt)
|
been [ZND 21 (1936)]
III-1-1
|
17561 |
been, beenderen |
schenk:
schinken (L312p Neerpelt),
Mv. schinke.
sxeŋk (L312p Neerpelt)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 21 (1936)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20193 |
beenderen op het kerkhof |
schinken:
znd 21, 009c
schinken (L312p Neerpelt)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
b˙ē̜rǝklou̯ (L312p Neerpelt)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
20487 |
beet, hap |
bakkesvol:
bakəsvol (L312p Neerpelt)
|
een mondvol (afbijten, b.v. van een appel) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
18536 |
bef |
zeverlap:
zieverlap (L312p Neerpelt),
zeverlapje:
zieverlepke (L312p Neerpelt)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|