17558 |
lenig |
gezwak:
gəzwak (L312p Neerpelt)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
lepe, een -:
līēpe (L312p Neerpelt)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lepel (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
25465 |
lepel waarmee men de darmen schoonmaakt |
lepel:
lępǝl (L312p Neerpelt)
|
Met een lepel o.a. schrabt men het vuil van de binnenste buiten gekeerde darm. [N 28, 118; monogr.]
II-1
|
21376 |
leren |
leren:
geeͅt vandāg ət mest chəlert eͅn zit brāf chəwest gə mycht vrygər neͅ hūs choͅən az də andər (L312p Neerpelt)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
beenkap:
biənkapə (L312p Neerpelt)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28735 |
leren naaien |
voor naaister leren:
voor naaister leren (L312p Neerpelt)
|
Het vak van naaister leren. [N 62, 1f]
II-7
|
25355 |
leren schede |
leren valies:
[leren] vlis (L312p Neerpelt),
schede:
sxęj (L312p Neerpelt)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
dè is en leugen (L312p Neerpelt)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
21554 |
leugen / gelogen |
gelogen (volt.deelw.):
des gelogen (L312p Neerpelt)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|