e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lenig gezwak: gəzwak (Neerpelt) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lepe, doortrapte kerel lepe, een -: līēpe (Neerpelt) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] III-1-4
lepel lepel: lepel (Neerpelt, ... ) Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] III-2-1
lepel waarmee men de darmen schoonmaakt lepel: lępǝl (Neerpelt) Met een lepel o.a. schrabt men het vuil van de binnenste buiten gekeerde darm. [N 28, 118; monogr.] II-1
leren leren: geeͅt vandāg ət mest chəlert eͅn zit brāf chəwest gə mycht vrygər neͅ hūs choͅən az də andər (Neerpelt) Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)] III-3-1
leren beenkap beenkap: biənkapə (Neerpelt) lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)] III-1-3
leren naaien voor naaister leren: voor naaister leren (Neerpelt) Het vak van naaister leren. [N 62, 1f] II-7
leren schede leren valies: [leren] vlis (Neerpelt), schede: sxęj (Neerpelt) De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.] II-1
leugen leugen: dè is en leugen (Neerpelt) Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] III-3-1
leugen / gelogen gelogen (volt.deelw.): des gelogen (Neerpelt) Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] III-3-1