23358 |
middenpad |
middengang:
middegaank (L312p Neerpelt),
middenpad:
middepaad (L312p Neerpelt)
|
De hoofdgang, de middengang van de kerk [middenpad?]. [N 96A (1989)] || Het dwarsschip, de dwarsbeuk van een kruiskerk [transept?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23353 |
middenschip |
middenbeuk:
middebeuk (L312p Neerpelt)
|
De hoofdruimte, de grote middelruimte van een kerkgebouw [schip, langschip, middenschip, middelsjeep?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22877 |
midvoor |
centervoor:
centervör (L312p Neerpelt)
|
Midvoor. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
24352 |
mier |
mier:
mier (L312p Neerpelt),
muurzeik:
mo.rze.jk (L312p Neerpelt),
morzeik (L312p Neerpelt),
moseike (L312p Neerpelt),
moͅrzēͅi̯k (L312p Neerpelt)
|
mier [Willems (1885)], [ZND B2 (1940sq)] || mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)] || mier. De algemene benaming? [N102 (1998)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
muurzeikenei:
mo.rze.jkənEj (L312p Neerpelt)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
muurzeikennest:
mo.rze.jkənēͅst (L312p Neerpelt)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L312p Neerpelt),
onderdekken:
onderdekken (L312p Neerpelt)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikke (L312p Neerpelt),
mikken (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
mikə (L312p Neerpelt)
|
lonken (mikken) [RND] || Mikken. [Willems (1885)] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
meltkȳlǝ (L312p Neerpelt),
(enk)
meltkøl (L312p Neerpelt)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
mēltvȳr (L312p Neerpelt),
vuur:
vȳǝr (L312p Neerpelt)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|