21598 |
mompelen |
brommen:
brommen (L312p Neerpelt),
bromən (L312p Neerpelt),
ezelen:
ezelen
ezələn (L312p Neerpelt),
grommen:
gromə (L312p Neerpelt),
monken:
mompelen
moŋkən (L312p Neerpelt)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)] || Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
17758 |
mond |
mond:
groeete mond (L312p Neerpelt),
groeëte mooënd (L312p Neerpelt),
munt (L312p Neerpelt)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)] || mond [RND]
III-1-1
|
17759 |
mond (spotnamen) |
bakkes:
groet bakks (L312p Neerpelt)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)]
III-1-1
|
34207 |
mond- en klauwzeer |
klauwzeer:
klawziǝr (L312p Neerpelt),
pootziekte:
pūǝtziktǝ (L312p Neerpelt)
|
Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.]
I-11
|
22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
embouchure (L312p Neerpelt),
onder de eerste u staat een e geschreven (als alternatief?)
ambuchure (L312p Neerpelt),
mondstuk:
montstük (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
bakkesvol:
bakkəsvol (L312p Neerpelt),
mondvol:
inne moondvool afbieëten (L312p Neerpelt),
volle mond:
hie beet er nen volle mond af (L312p Neerpelt)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)] || mondvol (moffel) [ZND B1 (1940sq)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
monnik:
monnik (L312p Neerpelt),
pater (lat.):
inne patter (L312p Neerpelt)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
23440 |
monstrans |
remonstrans (<oudfr.):
remonstraans (L312p Neerpelt)
|
Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
møͅrəgəgəbeͅd (L312p Neerpelt)
|
Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20923 |
mossel |
mossel:
mōssel (L312p Neerpelt)
|
mossel [Willems (1885)]
III-2-3
|