28734 |
naaiwerk |
naaisterwerk:
naaisterwerk (L312p Neerpelt)
|
Werk dat bestaat uit naaien of dat wat men bezig is te naaien. [N 62, 1e]
II-7
|
26113 |
naald |
naald:
nǭlt (L312p Neerpelt),
naalde:
nøl (L312p Neerpelt),
nø̄l (L312p Neerpelt),
nɛl (L312p Neerpelt)
|
De naald is een draad gehard staal, voorzien aan de ene zijde van een spitse punt en aan de andere zijde van een oog om de draad door te steken. De kleermaker of naaister gebruikt ze om te naaien, te stoppen of te borduren. Men kent naalden in verschillende lengtes en diktes. De keuze van de naald hangt af van het beoogde doel, de draad en dikte van de draad en de dikte van de stof (Gerritse, pag. 26 en 27). [N 59, 11a; N 62, 49a; N 62, 49c; L 5, 2; L 8, 29; L B1, 76; Gi 1.IV, 13a; MW; Wi 6; S 25; monogr.]
II-7
|
28886 |
naaldenkoker |
naaldenkoker:
nølǝkōkǝr (L312p Neerpelt),
speldenkoker:
spɛlǝkōkǝr (L312p Neerpelt)
|
Langwerpige koker voor het bewaren van spelden en naalden. Deze koker kan van hout zijn en kan wat krijtpoeder bevatten. Volgens de informant van L 416 worden naalden zo bewaard om naaldenroest tegen te gaan. De informant van Q 111* vermeldt dat men daar talkpoeder gebruikt in plaats van krijtpoeder. [N 59, 13b; N 62, 70; Gi 1.IV, 63; monogr.]
II-7
|
23814 |
naampatroon |
patroon (<fr.):
petroewen (L312p Neerpelt)
|
Een naampatroon, de heilige naar wie men is genoemd [namenspatroeën]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23529 |
naar de mis gaan |
mis horen:
meͅs hyjərə (L312p Neerpelt)
|
De mis bijwonen, de mis horen [mès huëre, mès bèèje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34407 |
naar de ram brengen |
leiden:
lęi̯.ǝ (L312p Neerpelt)
|
Het vrouwelijk schaap laten bevruchten door de bok. [N 77, 33; N 77, 32; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34013 |
naar links |
haar:
hār (L312p Neerpelt),
haar-eweg:
hɛr ǝwęx (L312p Neerpelt),
haar-op:
hɛr ǫp (L312p Neerpelt)
|
Voermansroep om het paard naar links te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95 c, 95d en 96; L 1 a-m; L B 2, 255; L 26, 2; L 36, 81c; S 12; monogr.]
I-10
|
34014 |
naar rechts |
hut:
hyt (L312p Neerpelt),
hut-eweg:
hȳt ǝwęx (L312p Neerpelt
[(naar rechts uitwijken)]
),
hut-op:
hȳt ǫp (L312p Neerpelt)
|
Voermansroep om het paard naar rechts te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95a en 96; L 1 a-m; L B 2, 256; L 26, 2; L 36, 81d; S 12; monogr.]
I-10
|
23948 |
naaste |
evenmens:
èvemiens (L312p Neerpelt)
|
Je/uw naaste, evennaaste, evenmens [naoste, nôste, èèvemins]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24213 |
nachtegaal |
nachtegaal:
nachtegaael (L312p Neerpelt),
nachtegoal (L312p Neerpelt),
nachtgaal (L312p Neerpelt),
naxtəgoͅəl (L312p Neerpelt)
|
nachtegaal [Willems (1885)], [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|