28944 |
pasmodel |
model:
mǝdɛl (L312p Neerpelt)
|
Kledingstuk dat tot model dient voor een ander kledingstuk of naar grondpatroon uitgevoerd model in dunne katoen, bedoeld als hulpmiddel voor het controleren van de pasvorm (Het Beste Naaiboek, pag. 496). [N 62, 5]
II-7
|
28844 |
passement |
bies:
bies (L312p Neerpelt),
galon:
galǫn (L312p Neerpelt)
|
Sierlint. Boordsel, band of snoer gebruikt tot versiering of omzoming van kledingstukken, meubelzittingen enz. Wat het woordtype galon betreft merken de informanten uit L 265 en L 298a op dat dit sierbandjes zijn met ingeweven figuurtjes of gouddraad erop. [N 62, 58c; N 62, 58b; N 62, 58d; MW]
II-7
|
18183 |
passen |
goed passen:
goed passe (L312p Neerpelt),
zitten als gegoten:
het zit als gegoten (L312p Neerpelt)
|
Hoe zegt U: het kledingstuk zal goed zitten [N 62 (1973)]
III-1-3
|
23784 |
passiezondag |
passiezondag:
passiezonnich (L312p Neerpelt)
|
De vijfde zondag van de vasten, de voorlaatste zondag vóór Pasen. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20749 |
pasteitje |
vid-tje:
Syst. Frings
vīdēkə (L312p Neerpelt)
|
Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33561 |
pastinaak |
pastenaken:
pastānākə (L312p Neerpelt),
veldpoten:
veldpoei̯ten (L312p Neerpelt)
|
pastinaak [ZND 05 (1924)]
I-7
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pestoeër (L312p Neerpelt),
pəstû.r (L312p Neerpelt),
m
ne pastuər (L312p Neerpelt)
|
Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pastorij (L312p Neerpelt)
|
Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20685 |
patates frites |
friet:
Syst. Frings
fret (L312p Neerpelt)
|
Patates frites (friet, petat?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23542 |
pateen |
pateen (<fr.):
pateen (L312p Neerpelt)
|
De pateen, gouden schaaltje op de kelk [patieën?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|