e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
peulvruchten doppen uitpeulen: utpoələn (Neerpelt) doppen, peulen (erwten of bonen uit de pel doen) [ZND B2 (1940sq)] III-2-3
pezen pezen: pezen (Neerpelt) [N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.] II-1
pezen blootleggen pees uithalen: pēs uthǫǝlǝ (Neerpelt), pezen losmaken: pēzǝ losmākǝn (Neerpelt) Men maakt een snede achter de achillespees, waardoor deze bloot komt te liggen. Door het door de snede ontstane gat steekt men meestal een balkje, vaak voorzien van inkepingen. waarin dan de pezen worden geschoven, zodat deze niet weg kunnen schuiven. Zo wordt voorkomen dat het dier "dichtklapt". [N 28, 62; monogr.] II-1
pezerik pezerik: pēzǝrǝk (Neerpelt), pęzǝrik (Neerpelt) De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.] II-1
piekeren denken: hij zat zijn eigen altijd te denken (Neerpelt), dubben: hij zit altiet te dubben (Neerpelt), piekeren: ie zaat dao altied te piekere (Neerpelt), prakkiseren: hei zit ər altit tə prakəzerən (Neerpelt), heizetəraltit tə prakəzerən (Neerpelt), hij zaat do altiet te prakkezeeren (Neerpelt), hijzaat dao altij mer te prakkezeeren (Neerpelt), prakkezeere (Neerpelt) hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)] III-1-4
pijl pijl: piel (Neerpelt) Pijl. [Willems (1885)] III-3-2
pijn pijn: pijn (Neerpelt), pɛin (Neerpelt) pijn: De handen van dat kleine kindje doen zeer [ZND 44 (1946)] III-1-2
pijnscheut steek: steek (Neerpelt) een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)] III-1-2
pijpbeen onderbeen: ǫndǝrbiǝn (Neerpelt) Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16] I-9
pijpensteel pijpensteel: pēpəstēl (Neerpelt), piepesteel (Neerpelt), pipestel (Neerpelt), spit: spit (Neerpelt), steel: stel (Neerpelt) Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)] III-2-3