20815 |
peulvruchten doppen |
uitpeulen:
utpoələn (L312p Neerpelt)
|
doppen, peulen (erwten of bonen uit de pel doen) [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
25420 |
pezen |
pezen:
pezen (L312p Neerpelt)
|
[N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.]
II-1
|
25421 |
pezen blootleggen |
pees uithalen:
pēs uthǫǝlǝ (L312p Neerpelt),
pezen losmaken:
pēzǝ losmākǝn (L312p Neerpelt)
|
Men maakt een snede achter de achillespees, waardoor deze bloot komt te liggen. Door het door de snede ontstane gat steekt men meestal een balkje, vaak voorzien van inkepingen. waarin dan de pezen worden geschoven, zodat deze niet weg kunnen schuiven. Zo wordt voorkomen dat het dier "dichtklapt". [N 28, 62; monogr.]
II-1
|
21734 |
pezerik |
pezerik:
pēzǝrǝk (L312p Neerpelt),
pęzǝrik (L312p Neerpelt)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.]
II-1
|
18806 |
piekeren |
denken:
hij zat zijn eigen altijd te denken (L312p Neerpelt),
dubben:
hij zit altiet te dubben (L312p Neerpelt),
piekeren:
ie zaat dao altied te piekere (L312p Neerpelt),
prakkiseren:
hei zit ər altit tə prakəzerən (L312p Neerpelt),
heizetəraltit tə prakəzerən (L312p Neerpelt),
hij zaat do altiet te prakkezeeren (L312p Neerpelt),
hijzaat dao altij mer te prakkezeeren (L312p Neerpelt),
prakkezeere (L312p Neerpelt)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
22424 |
pijl |
pijl:
piel (L312p Neerpelt)
|
Pijl. [Willems (1885)]
III-3-2
|
17991 |
pijn |
pijn:
pijn (L312p Neerpelt),
pɛin (L312p Neerpelt)
|
pijn: De handen van dat kleine kindje doen zeer [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
17992 |
pijnscheut |
steek:
steek (L312p Neerpelt)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
33800 |
pijpbeen |
onderbeen:
ǫndǝrbiǝn (L312p Neerpelt)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
20876 |
pijpensteel |
pijpensteel:
pēpəstēl (L312p Neerpelt),
piepesteel (L312p Neerpelt),
pipestel (L312p Neerpelt),
spit:
spit (L312p Neerpelt),
steel:
stel (L312p Neerpelt)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|