33055 |
pikbinder |
maaibinder:
mɛ̄i̯benǝr (L312p Neerpelt),
pikmaaier:
pekmɛ̄i̯ǝr (L312p Neerpelt),
zelfbinder:
zɛlǝf˱be.ndǝr (L312p Neerpelt)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pileir (L312p Neerpelt)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24225 |
pimpelmees |
pimpelmeesje:
pempəlmeskə (L312p Neerpelt),
pimpeltje:
pimpelke (L312p Neerpelt)
|
pimpelmees [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
24881 |
pinksterbloem |
pinksterbloem:
peŋkstǝrblum (L312p Neerpelt)
|
Cardamine pratensis L. Een algemeen voorkomend, veldkersachtig plantje in graslanden, bermen en aan waterkanten met witte tot vaag lilagekleurde kruisbloempjes in trossen op een hol stengeltje en dun blad dicht bij de grond. Het bloeit van april tot juni en varieert in hoogte van 15 tot 50 cm. Niet te verwarren met de (echte) koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi L.; zie het lemma Echte Koekoeksbloem), die op dezelfde plaatsen groeit, maar roze-rode bloempjes heeft met gespleten kroonbladeren. Kroenekraan is de plaastelijke benaming van de kraanvogel. [N 37, 16f; A 17, 3; A 49B, 3; monogr.]
I-5
|
23287 |
pinksteren |
pinksten:
me pinxten (L312p Neerpelt),
pinksten (L312p Neerpelt),
pinksteren:
penkstərən (L312p Neerpelt),
pinksteren (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
Hoe heet de 50e dag na Pasen: Pinksteren of Sinksen? [ZND 40 (1942)] || Pinksteren, de vijftigste dag na Pasen [Sinksen, Pinkste]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20060 |
pioen |
pioen:
-
pioen (L312p Neerpelt),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pioen (L312p Neerpelt)
|
Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)] || Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kèn (L312p Neerpelt)
|
kern [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kèn (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
kɛn (sg) (L312p Neerpelt)
|
[RND 08] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
25365 |
plaats waar men het slachtvee treft om het te verdoven |
op:
kǫp (L312p Neerpelt)
|
Verdooft men het dier met het schietmasker, dan moet de pin de kop binnendringen op het snijpunt van de lijnen linkerhoorn-rechteroog en rechterhoorn-linkeroog. Verdooft men het dier met een hamer of iets dergelijks, dan slaat men het doorgaans de schedel is. [N 28, 7; monogr.]
II-1
|
25377 |
plaats waar men het varken of rund steekt om het te doden |
keel:
kęjl (L312p Neerpelt),
slagader:
slaxowǝr (L312p Neerpelt),
strot:
strǫwǝt (L312p Neerpelt)
|
In vragenlijst 28 is afzonderlijk gevraagd naar de plaats waar men het varken resp. het rund steekt om te doden. Aangezien er een grote overeenkomst bestond in woordtypen tussen beide vragen, zijn deze twee vragen tot één lemma versmolten. [N 28, 13a; N 28, 13b; monogr.]
II-1
|