19417 |
plattebuiskachel |
potstoof:
poͅtstof (L312p Neerpelt),
poͅtstōf (L312p Neerpelt),
stoof:
stōf (L312p Neerpelt)
|
lange kookkachel, met langwerpige platte buis en zichtbaren pot [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
24009 |
plechtige communie |
plechtige communie (<lat.):
plechtige kemunie (L312p Neerpelt)
|
De Plechtige H.Communie + hernieuwing van de doopbeloften. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25179 |
plensbui, zware bui |
bui:
bəj (L312p Neerpelt),
het regent oude wijven:
t règent aw wiever
ət⁄ rēͅxənt āw⁄wivər (L312p Neerpelt),
stortbui:
stortbui
⁄stortbø̄ij (L312p Neerpelt),
wolkbreuk:
wollekbreuk
⁄woləkbrøk (L312p Neerpelt)
|
zware plensbui [ZND B2 (1940sq)] || zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32833 |
pletplank, treedplankjes, treedklompen |
stamper:
stampǝr (L312p Neerpelt)
|
Het platkloppen van de grond bij de hofbouw gebeurde met een stamper of een gesteelde pletplank (zie afb. 87); het kon echter ook met de spade of de platte schop gedaan worden. Werd de grond met de voeten vastgetreden, dan droeg men oude (afgesleten) klompen, waaronder men plankjes had gespijkerd of gebonden. Men kon zulke plankjes ook onder de voeten houden d.m.v. touwen die men bij het "aantreden" met de hand strak hield; zie afb. 88. [JG 1b add.; N P, 20; N 11A, K]
I-2
|
19088 |
plicht |
wat hij moet doen:
hij duut wet ie moet doen (L312p Neerpelt)
|
Hij doet zijn plicht. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
23953 |
plichten van staat |
plichten van staat:
plichte van stôat (L312p Neerpelt)
|
De plichten van staat, plichten van zijn staat (D. Standes-pflichten). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
29013 |
plisseren |
plisseren:
plisseren (L312p Neerpelt)
|
Zeer fijn plooien. [N 62, 12d; N 62, 12a; N 62, 12b; Gi 1.IV, 34MW]
II-7
|
26898 |
ploeg |
ploeg:
plugǝn (L312p Neerpelt),
plux (L312p Neerpelt)
|
De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.]
I-1
|
32654 |
ploegboom |
ploegbalk:
[ploeg]˱ba.lǝk (L312p Neerpelt)
|
De ploegboom is de horizontale houten, later ijzeren balk die ploeglichaam en staart met het vooreinde van de ploeg verbindt. Deze balk, die van voren door een voet of wieltje gesteund wordt ofwel in losse of vaste verbinding staat met een tweewielig voorstel, is in het midden voorzien van voorschaar en kouter; het achterstuk ervan is via schei en onderstaart met het ploeghoofd verbonden. Bij een wentelploeg met voorkar kan deze balk samen met het daaraan bevestigde dubbele ploeglichaam 180° gedraaid worden. Bij een wentelploeg die van voren een voet- of wielsteun heeft, draait het dubbele ploeglichaam om het achtereinde van de balk. Indien voor een plaats voor de balk van de voetploeg en die van de wentelbare karploeg uitdrukkelijk twee verschillende benamingen werden opgegeven, is bij de betreffende woordtypen achter het nummer van die plaats voetploeg resp. wentelploeg vermeld. In plaats van grendel is voor de meeste opgaven van die vorm op grond van het vokalisme het type grindel gepostuleerd. Het is echter niet uitgesloten dat sommige daarvan toch aan het type grendel beantwoorden of dat grindel en grendel in bepaalde dialecten niet te onderscheiden zijn. Het type grendel is wel aangehouden voor een aantal opgaven uit een gebied waarvoor ook op grindel wijzende varianten werden verstrekt. Deze zijn wel te beschouwen als oorspronkelijke grindel-vormen die men later - wellicht mede door het feit dat de balk van een ijzeren karploeg met de voorploeg vergrendeld is - geïdentificeerd heeft met het woord grendel, bekend uit het A.N. Daarop lijkt ook het type grendelboom te wijzen. Vaak wordt met de term grindel meer bedoeld dan alleen de ploegbalk: hij omvat tevens de stang en/of de ketting(en) eronder en evt. de kam aan de voorkant. Zelfs op deze aanhangsels alleen is het woord grindel van toepassing. Daarvoor zie men de lemmata grindelketting, grindelstam en ploegkam. [N 11, 31.I.d ; N 11A, 84a; JG 1a + 1b; JG 2a, 1; JG 2b-4, 2a; monogr.]
I-1
|
32655 |
ploegboombeslag |
balkbanden:
balǝk˱bɛn (L312p Neerpelt),
ploegbanden:
plux˲bɛn (L312p Neerpelt)
|
De vroegere houten ploegboom moest vaak met ijzeren beslag versterkt worden, vooral rond de punten waar de schei, het kouter en de voorschaar bevestigd waren. Daartoe legde men enkele banden om de balk of sloeg men er overlangs een of meer platen tegen aan. Uit de onderstaande termen blijkt meestal om welke mogelijkheid het gaat. Een slek is een versterkingsijzer in de lengterichting van de balk. [N 11, 32a; N 11A, 138c; monogr.]
I-1
|