e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rokkussentje queue (<fr.): keu (Neerpelt) kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)] III-1-3
roksplit spleet: splēt (Neerpelt) Split in de rok. [N 62, 41a] II-7
roksplit [wld ii.7, p.87] spleet: spleet (Neerpelt), split: split (Neerpelt) Hoe noemt U: een split in de rok [N 62 (1973)] III-1-3
rollen omdraaien: ømdręjǝ (Neerpelt), wellen: wɛlǝ(n) (Neerpelt) De koe tijdens het kalven op de rug wentelen. [N 3A, 50] || Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.] I-11, I-2
rolletje munten carotte (fr.): ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.  kə⁄rot (Neerpelt) rolletje centen of kwartjes of andere munten [knappert, lok?] [N 21 (1963)] III-3-1
rolluik rolblaffetuur: rǫlblafǝtȳr (Neerpelt) Vensterluik, bestaande uit smalle, horizontale latjes die met behulp van kettingscharnieren of linnen banden aan elkaar bevestigd zijn en boven het venster op een in een kast aangebrachte horizontale as kunnen worden opgerold. Het rolluik kan doorgaans van binnenuit door middel van een trekband geopend en gesloten worden. [N 55, 70; monogr.; L 1 a-m, add.; L 32, 75b add; L 1u, 17 add.] II-9
rond gat boven in de schuurgevel lichtkot: (mv)  lixtkotǝr (Neerpelt), lochtkot: lyxtkoǝt (Neerpelt), uilekot: ȳlǝkōǝt (Neerpelt), windkot: (mv)  węntkōǝtǝ (Neerpelt) Boven in de korte gevel van een schuur zijn een of meer ronde openingen zonder glas die dienen ter belichting en beluchting en ook als toegang voor de uil die dan in de schuur muizen kan vangen. In L 211, 290 en 318b is het een halfronde opening. Zie ook het lemma "gat in een klein dagschild" (4.2.10). Het materiaal is ondergebracht in een gecombineerde woord- en klankkaart, te vergelijken met de kaart die is gemaakt van het materiaal van het lemma "kippenuitgang" (kaart 35) en bevat de geografische verspreiding van de benamingen kot, gat en lok, telkens met opgave waar de klinker lang en kort is. De termen almsgat en schallok slaan eigenlijk op de galmgaten van de kerktoren. [N 4A, 44a; N 5A, 73b; N F, 50c; monogr.; add. uit N 64, 153] I-6
rond wittebrood ronde mik: Syst. Frings  roͅnmek (Neerpelt), vloerbrood: vl[u:}rbr[u.}w[ə}t (Neerpelt) Plat, rond wittebrood (plats?) [N 16 (1962)] || rond brood, gebakken van bloem [N 29 (1967)] III-2-3
rondeggen rond[eggen]: rǫ.nt[eggen] (Neerpelt) Manier van eggen, waarbij de akker vanuit het midden of vanaf de kanten bewerkt wordt in ronden die steeds groter resp. kleiner worden. Zie verder de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 177a] I-2
rondslenteren, ronddolen dwazelen: dwatsələn (Neerpelt), ronddolen: roontdoelen (Neerpelt), ròndduələn (Neerpelt), rondlopen: rondloeëpen (Neerpelt), roontloepen (Neerpelt), rōntluəpən (Neerpelt), rondrakken: rontrakə (Neerpelt), rondslenteren: rontsleͅntərə (Neerpelt) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || ronddolen [ZND 42 (1943)] III-1-2