23451 |
ruimte onder de toren |
onder de toren:
onder den tooren (L312p Neerpelt)
|
De ruimte onder een naast de kerk staande toren. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33436 |
ruimte tussen opeenvolgende gebinten |
gebont:
gǝbont (L312p Neerpelt)
|
Het vak of de ruimte tussen de opeenvolgende gebinten in een stal of in een schuur, die wordt begrensd door de vlakken van twee gebinten en de buitenmuur of door één gebint en twee muren die dan een hoek vormen. Zie afbeelding 18 en de plattegronden bij paragraaf 1.2. Bij driebeukige gebouwen omvat zo''n vak een deel van de middenbeuk en een deel van de zijbeuken. Bij éénbeukige gebouwen kan begripsverwarring ontstaan met de ruimte tussen de stijlen, die immers in de buitenmuren staan. Zie daarom ook het lemma "ruimte tussen de stijlen" (3.3.9). Omdat bij éénbeukige gebouwen de gebinten vaak niet zo duidelijk zichtbaar zijn (vooral in de stallen) en bij nieuwere gebouwen met dragende muren gebinten ontbreken, is de in dit lemma bedoelde ruimte voor vele informanten een onbekend begrip (met name in L 269, 271, 289, 296, 330, 375, 378, 378*, 381b, 0426, 429, Q 15, 32, 32a, 95, 99, 102, 112, 119, 121, 196, 203, 208 en 222). Van belang en interessant is de metonymische naamsoverdracht die zich in dit lemma herhaaldelijk voordoet: de benaming van de gebinten gaat over op die voor de ruimte tussen de gebinten. Zie afbeelding 15.' [N 4, 3; N 4A, 9a; A 25, 17]
I-6
|
33435 |
ruimte waar men stro hakselt en bewaart |
hakselkot:
hɛksǝlkōǝt (L312p Neerpelt),
scherfhok:
sxɛrǝfhǫk (L312p Neerpelt),
scherfhokje:
sxɛrǝfhø̜kskǝ (L312p Neerpelt),
snijzolder:
snīzǫldǝr (L312p Neerpelt),
strozolder:
strui̯zǫldǝr (L312p Neerpelt)
|
Het stro dat als veevoer wordt gebruikt, wordt gehakseld (in stukken gesneden) en bewaard in een speciaal daartoe ingerichte "hakselbewaarplaats", of ergens waar toevallig plaats is (meestal in de schuur). Zie ook aflevering I.4, paragraaf 6.4 (blz. 149) over het snijden van het stro. Een aantal benamingen betreft niet de ruimte in de zin van een vertrek, maar een kist, bak of ton waarin het stro gehakseld dan wel het haksel bewaard wordt. De bewerkingen, hakselen, snijden en bewaren, worden in het lemma weerspiegeld. Opgaven als "in de schuur" of "in het kafhuis" zijn hier niet gehonoreerd. [N 5A, 72a en 72b; div.; monogr.]
I-6
|
33750 |
ruin |
ruin:
rø̜i̯n (L312p Neerpelt)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
koeken:
koeke (L312p Neerpelt),
koeken (L312p Neerpelt),
kukə (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
de n staat tussen haakjes
koeken (L312p Neerpelt),
ruiten:
rutə (L312p Neerpelt)
|
Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - III. Ruiten. [DC 52 (1977)] || Ruiten: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
17884 |
rukken |
met schokjes trekken:
nie mai schokskes trekken (L312p Neerpelt),
rukken:
nie rukken (L312p Neerpelt),
rükən (L312p Neerpelt),
schokken:
schokken (L312p Neerpelt),
snokken:
snoͅkə (L312p Neerpelt),
trekken:
treͅkə (L312p Neerpelt)
|
niet rukken (niet met rukken trekken) [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
34024 |
rund |
koe:
ku (L312p Neerpelt),
rund:
rynt (L312p Neerpelt),
rundsbeest:
røntsbīǝst (L312p Neerpelt),
vee:
vīǝ (L312p Neerpelt)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
vlieg:
runderhorzel
vlīx (L312p Neerpelt)
|
insect III [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
angelbeet:
a.ŋəlbē.t (L312p Neerpelt),
aŋəlbitə (L312p Neerpelt),
angelworm:
aŋəlwø.rəm (L312p Neerpelt),
paardenmade:
pēͅrdəmo.j (L312p Neerpelt),
paardenworm:
pēͅrdəwø.rəm (L312p Neerpelt)
|
larve van de paardenhorzel, worm die in de uitwerpselen van een paard kan worden aangetroffen [N 26 (1964)] || larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen [N 26 (1964)] || worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
20691 |
runderlapjes |
rundslapjes:
Syst. Frings
rønslɛpkə (L312p Neerpelt)
|
Runderlapjes (krippot, kripvlees?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|