e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
smalle buikriem buikband: bu.k˱ba.nt (Neerpelt), buikriem: buǝkrīm (Neerpelt) Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61] I-10
smalle weg, pad gangetje: gɛŋkskǝ (Neerpelt), paadje: pøjkǝ (Neerpelt), pęjkǝ (Neerpelt), pęǝkǝ (Neerpelt), pad: pāt (Neerpelt), pǫǝt (Neerpelt), pǭǝt (Neerpelt), weggetje: wexskǝ (Neerpelt), wɛxskǝ (Neerpelt) Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.] I-8
smeden smeden: smējǝ (Neerpelt) In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.] II-11
smeermiddel boter: boter (Neerpelt), vet: vet (Neerpelt) Het smeermiddel waarmee blik, plaat of vorm worden ingevet. In N 29, 38b werd gevraagd naar het middel waarmee men invette. Deze vraag is dubbelzinnig opgevat. Een aantal informanten geeft een benaming of voor een bepaalde vaste of vloeibare smeerstof op. Een ander aantal noemt het werktuig waarmee de smeerstof uitgesmeerd wordt. Op grond hiervan zijn de opgaven van N 29, 38 verdeeld over twee lemmata. [N 29, 38b] II-1
smeulen smeulen: hət smø&#x0304lt oͅndər də āsch (Neerpelt), smeult (Neerpelt), smølt (Neerpelt), t smølt (Neerpelt), zulten: het zuult (onder de asch) (Neerpelt) Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)] III-2-1
smid smid: smē.t (Neerpelt  [(mv smē)]  ) In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.] II-11
smidse smis(se): sme.s (Neerpelt) In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
smidsgereedschap getuig: gǝtȳx (Neerpelt) De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.] II-11
smokken smok maken: smok maken (Neerpelt) Het op decoratieve wijze vastzetten van ruimte. Daarbij worden stofplooitjes zo samen genaaid, dat bepaalde patronen ontstaan. De stof kan eerst worden gerimpeld, dan in plooitjes worden getrokken en vervolgens gesmokt of tijdens het smokken in plooitjes worden gelegd (Het Beste Naaiboek, pag. 102). [N 62, 30] II-7
snauwen bijten: hij kan nogal bieten (Neerpelt), blaffen: hij kan nogal blaffen (Neerpelt), snauwen: hij kan nogal snauwen (Neerpelt) Hoe zegt ge << hij is nogal bits, scherp, prikachtig>> in zijn manier van spreken. [ZND 40 (1942)] III-3-1