33973 |
smalle buikriem |
buikband:
bu.k˱ba.nt (L312p Neerpelt),
buikriem:
buǝkrīm (L312p Neerpelt)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
33691 |
smalle weg, pad |
gangetje:
gɛŋkskǝ (L312p Neerpelt),
paadje:
pøjkǝ (L312p Neerpelt),
pęjkǝ (L312p Neerpelt),
pęǝkǝ (L312p Neerpelt),
pad:
pāt (L312p Neerpelt),
pǫǝt (L312p Neerpelt),
pǭǝt (L312p Neerpelt),
weggetje:
wexskǝ (L312p Neerpelt),
wɛxskǝ (L312p Neerpelt)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
smējǝ (L312p Neerpelt)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
25590 |
smeermiddel |
boter:
boter (L312p Neerpelt),
vet:
vet (L312p Neerpelt)
|
Het smeermiddel waarmee blik, plaat of vorm worden ingevet. In N 29, 38b werd gevraagd naar het middel waarmee men invette. Deze vraag is dubbelzinnig opgevat. Een aantal informanten geeft een benaming of voor een bepaalde vaste of vloeibare smeerstof op. Een ander aantal noemt het werktuig waarmee de smeerstof uitgesmeerd wordt. Op grond hiervan zijn de opgaven van N 29, 38 verdeeld over twee lemmata. [N 29, 38b]
II-1
|
19421 |
smeulen |
smeulen:
hət smø̄lt oͅndər də āsch (L312p Neerpelt),
smeult (L312p Neerpelt),
smølt (L312p Neerpelt),
t smølt (L312p Neerpelt),
zulten:
het zuult (onder de asch) (L312p Neerpelt)
|
Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smē.t (L312p Neerpelt
[(mv smē)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
sme.s (L312p Neerpelt)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31196 |
smidsgereedschap |
getuig:
gǝtȳx (L312p Neerpelt)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|
29015 |
smokken |
smok maken:
smok maken (L312p Neerpelt)
|
Het op decoratieve wijze vastzetten van ruimte. Daarbij worden stofplooitjes zo samen genaaid, dat bepaalde patronen ontstaan. De stof kan eerst worden gerimpeld, dan in plooitjes worden getrokken en vervolgens gesmokt of tijdens het smokken in plooitjes worden gelegd (Het Beste Naaiboek, pag. 102). [N 62, 30]
II-7
|
21552 |
snauwen |
bijten:
hij kan nogal bieten (L312p Neerpelt),
blaffen:
hij kan nogal blaffen (L312p Neerpelt),
snauwen:
hij kan nogal snauwen (L312p Neerpelt)
|
Hoe zegt ge << hij is nogal bits, scherp, prikachtig>> in zijn manier van spreken. [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|