20323 |
sterven |
doodgaan:
doewed gôan (L312p Neerpelt)
|
sterven, doodgaan, hemelen gaan [sjterreve, hiemmelejoaë] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
34050 |
stier |
looi:
lui̯ (L312p Neerpelt),
lōi̯ (L312p Neerpelt),
stier:
stīr (L312p Neerpelt),
var:
vār (L312p Neerpelt)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
18003 |
stijf van vingers en handen |
stijf:
stiəf (L312p Neerpelt)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19327 |
stijfkop |
bok:
ook materiaal znd 28, 31
bok (L312p Neerpelt),
ezeltje:
ook materiaal znd 28, 31
ezèlkə (L312p Neerpelt),
stijfkop:
ook materiaal znd 28, 31
stiefkop (L312p Neerpelt),
stifkop (L312p Neerpelt)
|
koppig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
stisəl (L312p Neerpelt),
stīfsəl (L312p Neerpelt)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19642 |
stijfselpap |
stijfsel:
stiefsel (L312p Neerpelt),
stijfselpap:
stiesselpap (L312p Neerpelt)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stivbø̄.gǝls (L312p Neerpelt)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
30180 |
stijlvoetplaat |
muurplaai:
myrploj (L312p Neerpelt)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
18014 |
stikken |
de stiksteek pakken:
dǝ stekstēk pakǝ (L312p Neerpelt)
|
Naaien met de stiksteek. Zie ook het lemma ɛstiksteekɛ.' [N 62, 9; L 31, 46; Gi 1.IV, 16; MW]
II-7
|
28975 |
stiksteek |
stiksteek:
stekstēk (L312p Neerpelt)
|
Fijne, rechte steek. De stiksteek verbindt twee delen aan elkaar. Hij is een achtersteek, die van boven één steeklengte terug en van onderen steeds twee steeklengtes voorwaarts wordt gestoken. De steken volgen elkaar met onzichtbare tussenruimtes op. Zie afb. 32. [N 59, 54; N 62, 9; N 62, 16a; L 31, 46]
II-7
|