32649 |
strijkbord, riester |
rooster:
rostǝr (L312p Neerpelt)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
22085 |
stro |
strooi:
strōi̢ (L312p Neerpelt)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
binden:
ben̄ (L312p Neerpelt)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
struikelen:
strȳi̯kǝlǝn (L312p Neerpelt)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
knotwilg:
knotwilg (L312p Neerpelt)
|
gekapte wilg of knotwilg [Lk 6 (1953)]
III-4-3
|
24852 |
stronk van een struik |
poest:
pūst (L312p Neerpelt),
poest van een struik:
pustə vá nə struək (L312p Neerpelt)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
puist:
pust (L312p Neerpelt),
soets:
suts (L312p Neerpelt),
tronk:
trōŋk (L312p Neerpelt)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
18106 |
strontje |
weegscheet:
we.xsxe.t (L312p Neerpelt),
wēxsxēt (L312p Neerpelt)
|
hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] || zweertje op ooglid [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
strouwen:
strø̄wǝ (L312p Neerpelt)
|
Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.]
II-1
|
18623 |
strooien dameshoed |
boerinnenhoed:
boerinnehoed (L312p Neerpelt)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|