e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strijkbord, riester rooster: rostǝr (Neerpelt) Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.] I-1
stro strooi: strōi̢ (Neerpelt) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] I-4
stro binden binden: ben̄ (Neerpelt) Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.] I-4
strompelend lopen bij het aantrekken struikelen: strȳi̯kǝlǝn (Neerpelt) [N 8, 62k, 73, 79 en 80] I-9
stronk van de knotwilg knotwilg: knotwilg (Neerpelt) gekapte wilg of knotwilg [Lk 6 (1953)] III-4-3
stronk van een struik poest: pūst (Neerpelt), poest van een struik: pustə vá nə struək (Neerpelt) wortelklomp van een struik [N 27 (1965)] III-4-3
stronk, boomstronk puist: pust (Neerpelt), soets: suts (Neerpelt), tronk: trōŋk (Neerpelt) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
strontje weegscheet: we.xsxe.t (Neerpelt), wēxsxēt (Neerpelt) hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] || zweertje op ooglid [ZND B1 (1940sq)] III-1-2
strooien strouwen: strø̄wǝ (Neerpelt) Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.] II-1
strooien dameshoed boerinnenhoed: boerinnehoed (Neerpelt) dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)] III-1-3