e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strooien hoed tietz-je: tietske (Neerpelt) hoed, strooien ~ [N 25 (1964)] III-1-3
strooimeel gewone bloem: gewone bloem (Neerpelt), stuifmeel: stuifmeel (Neerpelt) Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.] II-1
strooisel strouwsel: strou̯sǝl (Neerpelt) Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.] I-11
strooisel in de potstal blader: blār (Neerpelt), blǭr (Neerpelt), naalden: nølǝ (Neerpelt), nø̜.lǝn (Neerpelt), vlaggen: flagǝn (Neerpelt), (enk)  vlax (Neerpelt) Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-11
strooisel keren verschieten: vǝrsxitǝn (Neerpelt) Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c] I-11
strooisel spreiden strouwen: strǭu̯ǝn (Neerpelt) Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51] I-11
strooiselvlaai greumeltjesvlaai: Syst. Frings  grøməlkəs˃vlōͅi̯ (Neerpelt) Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)] III-2-3
stropdas kravat (<fr.): kravat (Neerpelt), plastron (fr.): plestron (Neerpelt) das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)] || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)] III-1-3
stropoppen poppen: popǝn (Neerpelt) Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ¬± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.] II-9
strosnijmes scherftmes: sxęi̯rftmęs (Neerpelt) Het losse mes dat gebruikt wordt om stro te snijden, hetzij op de snijkist, hetzij op de snijezel. Zie afbeelding 18, c, waarop twee typen messen zijn afgebeeld. Er is naar de naam van de afzonderlijke typen geïnformeerd, maar dit leverde geen onderscheid in benamingen op. Kennelijk worden beide typen door dezelfde naam aangeduid. Gestel is een soort kapmes. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] zie het lemma ''stro'' (6.1.24).' [N 18, 103a, 106a en 106b; L 26, 12; monogr.] I-4