33158 |
strosnijmolen |
hakselmachine:
hɛksǝlmǝšin (L312p Neerpelt)
|
Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c]
I-4
|
33127 |
strowalm |
walm:
wa.lǝm (L312p Neerpelt),
walmstrooi:
wa.lǝmstruj (L312p Neerpelt)
|
Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b]
I-4
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
strūk (L312p Neerpelt)
|
struik [ZND B2 (1940sq)]
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
struikelen:
strukələn (L312p Neerpelt)
|
struikelen (over een boven de grond uitstekende wortel) [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stofmeel:
stof[meel] (L312p Neerpelt
[(1/100)]
)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
25138 |
stuifsneeuw |
fijne sneeuw:
fiene snuw (m.)
⁄finə snøw (L312p Neerpelt)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
22362 |
stuiken |
stuiken:
stu.kǝ(n) (L312p Neerpelt)
|
Het gelijkmaken van het stoppeleinde, de onderkant van de schoof, door deze op de grond de stuiten. [JG 1a, 1b]
I-4
|
22999 |
stuiken (stoten) |
stoten:
stoeëten (L312p Neerpelt)
|
Stuiken (= stooten). [Willems (1885)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
stupən (L312p Neerpelt)
|
stuipen (kinderziekte) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
25375 |
stuiptrekken |
er niet goed mee eens zijn:
(men zegt) ęj es ǝ r ni guǝt mǝ ɛns (L312p Neerpelt),
stuiptrekken:
stūptrękǝn (L312p Neerpelt)
|
Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.]
II-1
|