24727 |
takken (coll.) |
kop:
kop (L312p Neerpelt),
kruin:
kruun (L312p Neerpelt)
|
takken, coll. [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
mutterd:
møtərt}* (L312p Neerpelt),
(m.).
⁄møtərt}* (L312p Neerpelt)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
24252 |
taling |
talinkje:
toalingske (L312p Neerpelt),
wintertaling:
wintertoaling (L312p Neerpelt),
zomertalinkje:
zomertoalingske (L312p Neerpelt)
|
wintertaling || zomertaling
III-4-1
|
33690 |
talud |
schuine kant:
sxynǝ kānt (L312p Neerpelt)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
33777 |
tand, tanden |
tand(en):
tā.nt (L312p Neerpelt
[(mv tān)]
)
|
Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17]
I-9
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
taandpein (L312p Neerpelt),
taantpijn (L312p Neerpelt),
tandpēͅgn (L312p Neerpelt),
tāndpijn (L312p Neerpelt)
|
ik heb tandpijn [ZND 34 (1940)] || Kiespijn. Ik heb kiespijn. [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
ta:ntvliəs (L312p Neerpelt),
tantfliəs (L312p Neerpelt),
tāntvlīəs (L312p Neerpelt)
|
hoe noemt men het tandvlees ? [ZND 49 (1958)] || tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|
20357 |
tante |
tant:
ta͂nt (L312p Neerpelt)
|
tante (moei) [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
32620 |
tap van de houten gierton |
stop:
stǫp (L312p Neerpelt),
tap:
tap (L312p Neerpelt)
|
De in dit lemma verenigde termen hebben wel alle betrekking op de regelbare uitlaat van de oude houten gierton. Sommige lijken vooral de opening aan te duiden, terwijl de meeste wijzen op het voorwerp en/of het mechaniek waarmee de ton van achteren geopend en gesloten werd. Dat kon een oude (bier)kraan met een doorboorde draaistop zijn, maar ook een stop, pin of prop, die soms met behulp van een hefboom, een wipconstructie of met een stuk touw of ijzerdraad uit de uitlaatopening getrokken werd. Termen die vooral de hefboom e.d. lijken te betreffen, zijn aan het einde van dit lemma bijeengezet. [JG 1a + 1b; N P, 6 add.; N 11A, 53e + f; monogr.]
I-1
|
32980 |
tarwe |
tarwe:
tɛrǝf (L312p Neerpelt)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|