32709 |
uiteenploegen |
afbouwen:
ãf˱bǭu̯ǝ (L312p Neerpelt),
vaneenaf ploegen:
vániǝnā.f [ploegen] (L312p Neerpelt)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
stronk:
strǫŋk (L312p Neerpelt)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
natuur:
natȳǝr (L312p Neerpelt)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
daar zijn van haar tijd:
daar zijn van haar tijd (L312p Neerpelt),
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛ̄lt (L312p Neerpelt)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
26705 |
uitgeveende grond |
venen:
vīǝnǝn (L312p Neerpelt)
|
Grond of plek waaruit het veen is weggehaald. [N 27, 18c]
II-4
|
17854 |
uitglijden |
ritsen:
retsən (L312p Neerpelt),
uitschampen:
uwtsxampə (L312p Neerpelt),
uitschuiven:
oetschuven (L312p Neerpelt),
owtsxyjvə (L312p Neerpelt),
utschyvən (L312p Neerpelt),
utsxyvən (L312p Neerpelt)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)] || uitglijden (b.v. over een aardappelschil) [ZND B2 (1940sq)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ū.tkō.mǝ (L312p Neerpelt)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
21391 |
uitleggen |
verbreden:
verbreden (L312p Neerpelt),
wijder maken:
wi-jǝr mākǝn (L312p Neerpelt)
|
Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW]
II-7
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
aftellen:
we zullen ierst aaftelle (L312p Neerpelt),
we zullen ierst aaftèllen (L312p Neerpelt),
Zeggen een rijmpje.
we zullen ierst aftellen (L312p Neerpelt)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
18311 |
uitneembaar frontje |
bavetje (<fr.):
[vgl. Fr. bavette]
bavetsje (L312p Neerpelt)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|