33475 |
venster onder een dakwelving |
windkot:
wē̜ ̞ntkōǝt (L312p Neerpelt)
|
Bedoeld wordt een vertikaal venster of luik onder een welving van het dak in het dak. Het dient om de zolder te belichten en (vooral) te beluchten, minder om er iets door te steken. De vorm is vaak een halve cirkel (zie het lemma "half-cirkelvormig raam", 4.2.15). De benamingen zijn soms gelijk aan die van het dakvenster (zie dat lemma) of andere vensters in het dak. Zie ook het lemma "gat in eeen klein dakschild" (4.2.10). [N 4A, 45d]
I-6
|
30317 |
vensterbank |
vensterbank:
vē̜nstǝrbā̄ŋk (L312p Neerpelt),
vęnstǝrbāŋk (L312p Neerpelt),
vɛnstǝrbaŋk (L312p Neerpelt)
|
Min of meer breed houten of stenen dekstuk aan de binnenzijde van een raam op hoogte van de onderdorpel. Zie ook afb. 57b. Een stenen vensterbank werd in P 48 van 'arduin' ('ardø̜̄n'), in K 314 van 'arduinsteen' ('ardoanstiǝn'), in L 366 van naamse steen en in K 317 van 'marmer' ('męlǝbǝr') vervaardigd. [N 55, 44b; S 39; L 8, 37b; L 31, 12b; L B1, 168; A 46, 10c; monogr.]
II-9
|
30336 |
vensterblinden |
blaffeturen:
blāfǝtȳrǝ (L312p Neerpelt)
|
Houten panelen of borden die aan de binnenzijde van het huis aan één of aan beide zijden van het raamkozijn zijn aangebracht. Men onderscheidt slag- of vouwblinden die draaiend geopend kunnen worden en schuif- of rolblinden die in een in de muur uitgespaarde ruimte geschoven kunnen worden. [N 55, 65b; A 23, 18b; A 46, 11c; L 32, 75a; RND 10, 49 add.; monogr.]
II-9
|
30332 |
vensterluiken |
blaffeturen:
blafǝtȳrǝn (L312p Neerpelt),
plāvǝtȳrǝ (L312p Neerpelt)
|
Zie kaarten. De houten panelen die draaiend aan de buitenkant van het huis aan beide zijden van het raam zijn aangebracht. Er bestaan ook losse vensterluiken die 's avonds voor het raam worden geplaatst en 's morgens weer verwijderd worden. Zie voor het woordtype 'vensters' ook Van Keirsbilck I pag. 466 s.v. 'venster': ø̄Ook dikwijls gebruikt in den zin van een beweeglijk luik vóór een venster, aan den buitenkant.ø̄ [N 55, 65a; A 23, 18a; A 46, 11a; L 1 a-m; L 32, 75b; L 1u, 17; L B1, 155; L A2, 409; rnd 49 add.; monogr.; Vld.]
II-9
|
33671 |
venweide |
wei:
wē̜i̯ (L312p Neerpelt)
|
Weiland aan of rondom een ven. [N 27, 23c]
I-8
|
34131 |
ver uitspringende hielen |
grote hakken:
grūtǝ hakǝ (L312p Neerpelt)
|
[N 3A, 144a; monogr.]
I-11
|
17914 |
verbergen |
verbergen:
verbergen (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
verbergen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
25618 |
verbranden |
verbranden:
vǝrbranǝ (L312p Neerpelt)
|
Bij een te hoge oventemperatuur zal de korst, speciaal de bovenkorst, verkolen. [N 29, 66a; monogr.]
II-1
|
25362 |
verdoven |
slaan:
slowǝn (L312p Neerpelt),
slǫǝn (L312p Neerpelt),
verdoven:
vǝrdūwǝvǝn (L312p Neerpelt)
|
Het slachtvee verdoven alvorens het de keel door te snijden. Woordtypen als "schieten", "doodslaan", "houwen", "pin indrijven" geven aan hoe het verdoven in zijn werk gaat. [N 28, 6; N 28, 12b; monogr.]
II-1
|
34155 |
verdrogen |
verdrogen:
vǝrdrygǝn (L312p Neerpelt),
vǝrdrȳǝgǝ (L312p Neerpelt)
|
Minder melk gaan geven wegens drachtigheid. [N 3A, 72a]
I-11
|