30185 |
vlechtwerk |
vlechtwerk:
vlɛ̄xtwšrǝk (L312p Neerpelt)
|
Het vlechtwerk van latten en twijgen dat in het open vak, gevormd door de horizontale en verticale balken, wordt aangebracht. [N 4A, 53d; N 31, 45c]
II-9
|
25446 |
vlees conserveren |
inzouten:
enzaetǝn (L312p Neerpelt),
pekelen:
pēkǝlǝ (L312p Neerpelt),
zouten:
zǫwtǝ (L312p Neerpelt)
|
Meestal gebeurt dit conserveren door het vlees te zouten, te drogen of te roken, waardoor het vocht uit het vlees trekt. Moderner is de methode om het vlees in te vriezen. De respondent van L 413 vermeldt dat het vlees even wordt rondgedraaid in hete azijn. [N 28, 100; L 8, 128b; monogr.]
II-1
|
23942 |
vlees derven |
vasten:
vaasten (L312p Neerpelt)
|
Zich onthouden van vlees e.d., zich vlees e.d. ontzeggen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33784 |
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst |
kussens:
køsǝs (L312p Neerpelt)
|
[N 8, 11; N 8, 31 en 32.2]
I-9
|
34130 |
vleeskoe |
vleeskoe:
vliǝskui̯ (L312p Neerpelt),
vlīǝskui̯ (L312p Neerpelt)
|
Koe die vlezig van bouw is. [N 3A, 149]
I-11
|
24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
maai (L312p Neerpelt),
mo.j (L312p Neerpelt)
|
made [ZND 38 (1942)] || made, vleeswormpje [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25458 |
vleesmolen |
vleesmolen:
vlęsmølǝ (L312p Neerpelt),
vleesmolentje:
vlɛsmø̄lǝkǝ (L312p Neerpelt)
|
Met de hand bediend molentje dat het vlees tot worstvlees kleinmaalt. Het gemalen vlees wordt door een buisje in de hierover geschoven, schoongemaakte darm geperst. [N 28, 116; N 28, 114; monogr.]
II-1
|
33117 |
vlegelband |
riem:
rī.m (L312p Neerpelt)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
kop:
kǫp (L312p Neerpelt),
vlegel:
[vlegel] (L312p Neerpelt)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
33113 |
vlegelstok |
geerd:
gē̜rt (L312p Neerpelt),
steel:
stēl (L312p Neerpelt)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|