21442 |
vleien |
de fijne uithangen:
də finən uithaŋən (L312p Neerpelt),
flikflooien:
Hij kan flikfloeïen (L312p Neerpelt),
mouwvegen:
Hɛj kan moͅwvègə (L312p Neerpelt),
moͅywvɛ.gən (L312p Neerpelt)
|
Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
flikflooier:
flikfloejer (L312p Neerpelt),
mouwveger:
mouwvaiger (L312p Neerpelt)
|
een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
33775 |
vlekje op de neus |
plekje:
plɛkskǝ (L312p Neerpelt)
|
Witte aftekening tussen neusvleugels en bovenlip. [N 8, 27c]
I-9
|
28829 |
vleug |
draad:
drǫwt (L312p Neerpelt)
|
De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW]
II-7
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vleugel (L312p Neerpelt)
|
vleugel [Willems (1885)]
III-4-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlø̄.gǝls (L312p Neerpelt),
windtaupplanken:
we.ntōplę.ŋk (L312p Neerpelt)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24444 |
vliegend ongedierte |
vliegend gewormt:
vligənt gəwø.rmt (L312p Neerpelt)
|
vliegend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33986 |
vliegennet |
vliegenkleed:
vli.gǝklīǝt (L312p Neerpelt),
vliegennet:
vligǝnęt (L312p Neerpelt)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
ənə vlīgər (L312p Neerpelt)
|
Een vlieger (Fr. cerf-volant). [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
24499 |
vlier |
vlierboom:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
flirbōəm (L312p Neerpelt),
vlierboem (L312p Neerpelt),
vlierenhout:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
flierenhout (L312p Neerpelt)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|