33718 |
wortelklomp van een struik |
poest:
pust (L312p Neerpelt),
pūst (L312p Neerpelt)
|
[N 27, 9c]
I-8
|
33720 |
wortels rooien |
trekken:
tre.kǝn (L312p Neerpelt),
trɛ̄kǝ (L312p Neerpelt)
|
Dennenwortels met een hefboom uit de grond trekken. [N 27, 8c]
I-8
|
33563 |
worteltje |
hete poten:
hiətəpuətən (L312p Neerpelt),
hofpootjes:
hō.fpotjəs (L312p Neerpelt)
|
Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17679 |
wreef |
wreef:
wreef (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
wrijf (L312p Neerpelt)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vrieven (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
vrīēven (L312p Neerpelt)
|
wrijven [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vrinhen (L312p Neerpelt),
wringen (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
wringen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
wroeten:
vrøtǝn (L312p Neerpelt)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.]
I-12
|
24281 |
wulp |
kluter:
kluter (L312p Neerpelt)
|
wulp
III-4-1
|
33242 |
zaad voor bieten |
groenzaad:
grȳnzǭǝt (L312p Neerpelt),
zaad:
zǭǝt (L312p Neerpelt)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭǝt (L312p Neerpelt),
zaadje:
zūi̯kǝ (L312p Neerpelt),
zaaigoed:
zɛ̄i̯gūt (L312p Neerpelt)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|