e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wortelklomp van een struik poest: pust (Neerpelt), pūst (Neerpelt) [N 27, 9c] I-8
wortels rooien trekken: tre.kǝn (Neerpelt), trɛ̄kǝ (Neerpelt) Dennenwortels met een hefboom uit de grond trekken. [N 27, 8c] I-8
worteltje hete poten: hiətəpuətən (Neerpelt), hofpootjes: hō.fpotjəs (Neerpelt) Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)] I-7
wreef wreef: wreef (Neerpelt, ... ), wrijf (Neerpelt) de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)] III-1-1
wrijven wrijven: vrieven (Neerpelt, ... ), vrīēven (Neerpelt) wrijven [ZND 25 (1937)], [ZND m] III-1-2
wringen wringen: vrinhen (Neerpelt), wringen (Neerpelt, ... ) wringen [ZND 25 (1937)], [ZND m] III-1-2
wroeten wroeten: vrøtǝn (Neerpelt) Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] I-12
wulp kluter: kluter (Neerpelt) wulp III-4-1
zaad voor bieten groenzaad: grȳnzǭǝt (Neerpelt), zaad: zǭǝt (Neerpelt) In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.] I-5
zaad, zaaigoed zaad: zǭǝt (Neerpelt), zaadje: zūi̯kǝ (Neerpelt), zaaigoed: zɛ̄i̯gūt (Neerpelt) Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.] I-4