e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

Gevonden: 4325
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwartkop zwartkopgrasmus: zwartkopgroasmus (Neerpelt) zwartkop III-4-1
zweep zweep: zwiǝp (Neerpelt) Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10
zweet zweet: zwiət (Neerpelt) zweet [N 10 (1961)] III-1-2
zwellen zwellen: zwellen (Neerpelt, ... ) zwellen [ZND 25 (1937)], [ZND m] III-1-2
zwemmen zwemmen: zwemmen (Neerpelt), zwemən (Neerpelt) zwemmen [RND] || Zwemmen. [Willems (1885)] III-3-2
zwenghout eghaam: ɛxhām (Neerpelt) Dwarshout dat aan de voorkant van kar- of wagenbodem (bij de wagen eventueel ook aan de dissel) is bevestigd en waaraan de hachten of trekkettingen van het paard vastgemaakt worden. Volgens een informant wordt het trekhout "alleen dan bij de kar gebruikt als het paard de haam tijdelijk niet kan dragen, en het borsttuig moet gebruiken, waarbij trekhout niet gemist kan worden". Informanten uit K 314, L 294 en Q 176a melden ook dat het trekhout zelden of nooit bij de kar gebruikt wordt - bij een kar met berries gaat het ook niet -, maar wel bij de wagen. Ook aan de ploeg en de eg kan een dergelijk dwarshout gehangen worden. De benamingen hiervoor stemmen overeen met die voor het zwenghout voor de wagen. De hier opgenomen kaart is gebaseerd op het materiaal van dit lemma en van het lemma zwenghout en spoorstok in wld I.2. [N 17, 69a; N G, 65a; monogr] I-13
zwenghout, spoorstok eghaam: ęg(h)ām (Neerpelt  [(incl de strengen)]  ), ęxhǭm (Neerpelt), hangkluppel: haŋkløpǝl (Neerpelt) Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2
zweren een eed doen op: ich wil er nen ied op duun (Neerpelt), ich wil ər nən ijd oͅp dyn (Neerpelt), ig wil er nen eed op doen (Neerpelt), zweren: ich dörət tə zwɛ͂rən (Neerpelt), ik durf het te zweren  ich dərət zwɛərən (Neerpelt) Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1
zweren, etteren etteren: die won zal etteren (Neerpelt), knellen: ze zal knēlen (Neerpelt), kwellen: di zon zɛl kwɛlə (Neerpelt), zweren: di zon zɛl zwərə (Neerpelt), zwāēren (Neerpelt) Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || zweren, etteren [ZND m] III-1-2
zwerm zwerm: zwɛ̄.rǝm (Neerpelt) Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.] II-6