24291 |
zwartkop |
zwartkopgrasmus:
zwartkopgroasmus (L312p Neerpelt)
|
zwartkop
III-4-1
|
33995 |
zweep |
zweep:
zwiǝp (L312p Neerpelt)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18056 |
zweet |
zweet:
zwiət (L312p Neerpelt)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwellen (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt)
|
zwellen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwemmen (L312p Neerpelt),
zwemən (L312p Neerpelt)
|
zwemmen [RND] || Zwemmen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
29638 |
zwenghout |
eghaam:
ɛxhām (L312p Neerpelt)
|
Dwarshout dat aan de voorkant van kar- of wagenbodem (bij de wagen eventueel ook aan de dissel) is bevestigd en waaraan de hachten of trekkettingen van het paard vastgemaakt worden. Volgens een informant wordt het trekhout "alleen dan bij de kar gebruikt als het paard de haam tijdelijk niet kan dragen, en het borsttuig moet gebruiken, waarbij trekhout niet gemist kan worden". Informanten uit K 314, L 294 en Q 176a melden ook dat het trekhout zelden of nooit bij de kar gebruikt wordt - bij een kar met berries gaat het ook niet -, maar wel bij de wagen. Ook aan de ploeg en de eg kan een dergelijk dwarshout gehangen worden. De benamingen hiervoor stemmen overeen met die voor het zwenghout voor de wagen. De hier opgenomen kaart is gebaseerd op het materiaal van dit lemma en van het lemma zwenghout en spoorstok in wld I.2. [N 17, 69a; N G, 65a; monogr]
I-13
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
eghaam:
ęg(h)ām (L312p Neerpelt
[(incl de strengen)]
),
ęxhǭm (L312p Neerpelt),
hangkluppel:
haŋkløpǝl (L312p Neerpelt)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
een eed doen op:
ich wil er nen ied op duun (L312p Neerpelt),
ich wil ər nən ijd oͅp dyn (L312p Neerpelt),
ig wil er nen eed op doen (L312p Neerpelt),
zweren:
ich dörət tə zwɛ͂rən (L312p Neerpelt),
ik durf het te zweren
ich dərət zwɛərən (L312p Neerpelt)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
die won zal etteren (L312p Neerpelt),
knellen:
ze zal knēlen (L312p Neerpelt),
kwellen:
di zon zɛl kwɛlə (L312p Neerpelt),
zweren:
di zon zɛl zwərə (L312p Neerpelt),
zwāēren (L312p Neerpelt)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || zweren, etteren [ZND m]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ̄.rǝm (L312p Neerpelt)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|