32948 |
botteriken |
botteriken:
bǫtǝrekǝ (L312p Neerpelt)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
33644 |
bouwland |
`:
fē̜lt (L312p Neerpelt),
akker:
akǝr (L312p Neerpelt),
akkergrond:
akǝrgrōnt (L312p Neerpelt),
grond:
grōnt (L312p Neerpelt),
labeurgrond:
labørgrōnt (L312p Neerpelt),
labeuring:
labø̜reŋ (L312p Neerpelt),
labeurland:
labø̜i̯rlant (L312p Neerpelt),
land:
lānt (L312p Neerpelt),
veld:
fɛlt (L312p Neerpelt),
vę.lt (L312p Neerpelt),
vɛ̄lt (L312p Neerpelt)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
bouwlaag:
bǫu̯Iǭx (L312p Neerpelt),
de bovenste grond:
dǝ bōvǝstǝ grõnt (L312p Neerpelt),
de goede laag:
dǝ gui̯ lǭx (L312p Neerpelt)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
33798 |
bovenbeen |
bovenbeen:
bōvǝbiǝn (L312p Neerpelt)
|
Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3]
I-9
|
25495 |
bovenbeschuit |
kop:
kop (L312p Neerpelt)
|
Er was gevraagd naar de "bovenkant van de beschuit". Het kan zijn dat een enkel woordtype duidt op "beschuit die van het bovenste gedeelte van de beschuitbol wordt gebakken". [N 29, 65a]
II-1
|
17639 |
bovendeel van de rug |
rug:
op de rug pakke (L312p Neerpelt),
røx (L312p Neerpelt),
Evt.: op de schouders zitten.
op de rug zitte (L312p Neerpelt)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] || rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33449 |
bovendeur |
bovenste stuk:
bovǝstǝ stø̜k (L312p Neerpelt)
|
Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c]
I-6
|
25497 |
bovenkant van een peperkoek |
kruin:
kryn (L312p Neerpelt)
|
[N 29, 94a]
II-1
|
25491 |
bovenkant van het brood |
kruin:
kruin (L312p Neerpelt)
|
[N 29, 54a; monogr.]
II-1
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bōvǝlixt (L312p Neerpelt)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|