33710 |
breken van leem- of koffiebanken |
(de) grond breken:
grǭnt brē̜kǝ (L312p Neerpelt)
|
Het breken van leembanken of de donkerbruine, harde laag in zandige grond, de koffiebank genaamd. Dit deed men met een schop, een hak of een bepaald soort ploeg. [N 27, 13a; N 27, 13b]
I-8
|
24475 |
brem |
brem:
-
braim (L312p Neerpelt)
|
brem: lage heester met gele zijstandige bloemen, die in de heide of ok langs spoorbanen groeit; fr. genêt; lat. genista [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
17804 |
brengen |
brengen:
brenken (L312p Neerpelt)
|
brengen [ZND m]
III-1-2
|
18392 |
bretel |
bretel (<fr.):
bertels (L312p Neerpelt),
brəteͅllən (L312p Neerpelt)
|
bretellen (om de broek op te houden) [ZND B1 (1940sq)] || bretels, stel schouderbanden om de broek op te houden [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18099 |
breuk |
breuk:
brok (L312p Neerpelt),
hij is gebroken:
hɛi is gəbrokən (L312p Neerpelt)
|
hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
21250 |
brief |
brief:
bri.f (L312p Neerpelt)
|
brief [RND]
III-3-1
|
33840 |
briesen |
pruisen:
prū.sǝn (L312p Neerpelt)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
bryi̯ǝn (L312p Neerpelt),
brø̜i̯ǝn (L312p Neerpelt)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
brok:
brok (L312p Neerpelt),
brǫk (L312p Neerpelt)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
broeder (L312p Neerpelt)
|
Een lager lid van een kloosterorde die geen kerkelijke wijding bezit, broeder [bruur, broeder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|